Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
2.4 De ideologische en organisatorische ontwikkelingsgang in de jaren twintig2.4.1 De desintegratie van de FrontpartijDe Frontpartij ontwikkelde zich al snel tot een los geheel van regionale groepen. Een overkoepelende partijstructuur was in feite nauwelijks operationeel. Hiermee is meteen de belangrijkste organisatorische ontwikkeling aangegeven. Joris Van Severen stelde in 1922 vast dat de partij noch over een embryo van organisatie noch over financiële middelen noch over een goed secretariaat beschikteGa naar eind56. In het begin van dat jaar was ook Ons Vaderland, het dagblad van de partij, ter ziele gegaan. Het blad had nog maar enkele duizenden lezers en was financieel onleefbaar geworden. We zagen hierboven al dat vergeefse pogingen werden ondernomen om in Nederland de nodige financiële steun te vinden. Een echte partijleiding ontbrak. De leiders van de Frontbeweging slaagden er niet in hun leidinggevende positie te handhaven. Adiel Debeuckelaere zou na zijn maandenlange hechtenis n.a.v. de zaak van de ‘sublieme deserteurs’ niet meer op het voorplan treden. Hendrik Borginon verdween na zijn niet-herverkiezing in 1921 lange tijd uit de actieve politiek. Filip De Pillecijn stond buiten de partij. Het waren de lokale verkozenen die de feitelijke leiding van de partij uitmaakten, samen met enkele figuren die op lokaal niveau een organisatorische rol speelden. Er werd wel gepoogd tot een overkoepelende organisatie te komen. Kort na de oorlog was er al een zg. ‘opperste raad’ gesticht die uitsluitend bestond uit Oost- en Westvlaamse katholieken die geenszins het vertrouwen hadden van het vitale Antwerpse Front, noch van de Aalsterse groep en evenmin van de gewezen leiders van de Frontbeweging. Het kwam tot een bitse machtsstrijd tussen de verschillende groepen waarbij niet werd geaarzeld de ‘sublieme deserteurs’ in te zetten als chantagemiddel. Het gevolg van de strijd was het uiteenvallen van de Frontpartij in een radicale conservatieve katholieke groep en een vooruitstrevende nietconfessionele groep. De radicale conservatieven zagen hun ambities om de partij te leiden gefnuikt. Ze schakelden daarom over naar een andere tactiek: zij zouden proberen met geheime organisaties de posities van hun ideologische tegenstrevers te ondergraven. | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
De ideologische gespletenheid en de drijverij van radicalen, buiten en aan de rand van de partij, leidden ertoe dat men er niet in slaagde te komen tot een operationele partijleiding. Er werd wel een zgn. ‘Frontraad’ opgericht en op aandringen van Hendrik Borginon werd Herman Van Puymbrouck voorzitter van de partij. Enige effectieve macht heeft die raad nooit bezeten. Hij organiseerde wel jaarlijkse congressen die voornamelijk gewijd werden aan programmatische discussies. De congressen brachten de diepe ideologische verdeeldheid aan het licht. Vanaf 1922 was de woning van Staf De Clercq het ‘Centraal Bureau’ van de partij. Vanaf juni 1922 gaf dit bureau een Maandelijks Bulletijn van het Vlaamse Front uit. ‘Bureau’ en Bulletijn hadden tot doel eenheid te brengen in ‘al de disparate krachten’ aan de basis van de partijGa naar eind57. De Clercq organiseerde vanaf 1920 een Vlaams-nationale landdag op de Kesterheideheuvel in het Pajottenland. Het was een jaarlijks trefpunt van militanten en leiders uit alle Vlaams-nationalistische groeperingen waar zowat alle toenmalige vooraanstaande figuren ooit weleens een redevoering hielden. Na enkele jaren trokken duizenden in de meimaand vanuit heel Vlaanderen af naar Kester. Door de organisatie van de landdag verwierf De Clercq automatisch een centrale secretariaatsfunctie. Toch kan er niet gesproken worden van een heus partijsecretariaat. Ook De Clercq bleef op de eerste plaats zijn activiteiten richten op zijn eigen streek. Ook partijvoorzitter Van Puymbrouck had eigenlijk alleen maar in het Antwerpse iets in de melk te brokken. Op een congres in januari 1923 werd de feitelijk gedecentraliseerde toestand officieel gemaakt. De partij werd omgevormd tot een federatie van losse groepen die autonoom beslisten over godsdienstige, filosofische en sociaal-economische aangelegenheden. Alleen de samenwerking op Vlaams-nationaal gebied bleef bestaan en elke groep moest streven naar de omvorming van België tot een federale staat. Het betekende het einde van de ‘godsvrede’ in West-Vlaanderen en Limburg. We zagen dat de ‘godsvrede’ ook dode letter was gebleven in de Kempen, in het Pajottenland en in Aalst. In feite werd het ‘godsvrede-standpunt’ alleen gehandhaafd in Antwerpen, Mechelen en in de overblijvende, electoraal erg zwakke, Oostvlaamse arrondissementen. De ideologische breuk die tot de desintegratie van de Frontpartij leidde, is uitermate interessant. De geschillen waren zo fundamenteel dat men in feite geen uitspraak kan doen over dé ideologie van dé Frontpartij. Men kan die vraag pas beantwoorden nadat men gespecificeerd heeft over welke groep, over welke individuen men het heeft. Elias stelt dat ‘de elementen die in het Vlaamse Front samenstroomden zo verschillend van oorsprong en opvatting [waren], dat er [...] een zuiveringsproces nodig was in de partij om hiervan een vast gesloten, vechtend blok te maken’Ga naar eind58. De woordkeuze van Elias is merkwaardig. Het lijkt erop dat hij hier al denkt aan het vnv, want een ‘gesloten blok’ is de Frontpartij nooit geweest. Men komt inderdaad tot de vaststelling dat de ideologische disputen die ertoe leidden dat de Frontpartij nooit een echte partij kon worden, in het vnv overwonnen werden. Het had dan wel de virtuele uitschakeling van een van de ideologische segmenten gevergd. We zagen al dat het parlementaire werk van de Fronters een progressief imago had. In de literatuur wordt de Frontpartij meestal omschreven als een eerder linksgerichte democratische partij. Elias schrijft: ‘[...] de algemene geest die de partij beheerste [is] samen te vatten in de woorden democratie, antimilitarisme en internationalisme’Ga naar eind59. Sommige tijdgenoten zagen het ook zo. Louis de Lichtervelde beschreef de Frontpartij als ‘le groupe de flamingants extrémistes, de tempérament révolutionnaire et d'ailleurs socialistes, [...]’Ga naar eind60. Het in één adem vernoemen van het revolutionaire en socialistische karakter van de Frontpartij toont de verwarring aan. Vandaag is het nog niet gemakkelijk de precieze inhouden van de ideologische stromingen van de Frontpartij te duiden. Vooral ook omdat de begrippen niet altijd even strak omlijnd waren. | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Er bestond beslist een revolutionaire groep binnen de Frontpartij, maar dat waren niet de sociaal vooruitstrevenden. Het waren veeleer degenen die zich verzamelden in de kleine conspiratieve groepen die meenden dat het Vlaams-nationalisme op een revolutie moest aansturen. Zij voelden zich de revolutionaire voorhoede. Parlementair werk beschouwden zij als nutteloos of zelfs gevaarlijk. Het leidde immers af van het revolutionaire doel: de vernietiging van België. Het gebruik van geweld lag in hun confrontatietactiek besloten. Zij zijn het die de erfenis van het activisme doorgeven. Ze waren niet allen oud-activisten, en niet alle oud-activisten behoorden tot deze strekking. Joris Van Severen, die het consequentst zijn politiek op de revolutionaire tactiek richtte, was een van de leiders van de Frontbeweging. De oud-activist Herman Vos zou het boegbeeld worden van de gematigde, hervormingsgezinde parlementaire vleugel. Hij zou ook een belangrijke rol spelen in de groeiende invloed van de oud-activisten, o.m. door zijn weekblad De Ploeg voor hen open te stellenGa naar eind61. De rode draad die door het verhaal van Lode Wils loopt - nl. de activistische erfenis gaf het Vlaams-nationalisme niet alleen zijn anti-Belgische maar ook zijn extreem rechtse inhoud - klopt niet helemaal. Door elkaar genomen vinden we de conservatief-revolutionairen in West-Vlaanderen. Revolutionaire inzichten mogen hier niet verwarren met sociaal-emancipatorische betrachtingen. Peter Renard bestudeerde de maatschappelijke inzichten van Van Severen en Jeroom Leuridan, die ook tot de revolutionaire vleugel gerekend kunnen worden. Hij komt tot de vaststelling dat zij allesbehalve vootstanders waren van een sociale en politieke democratie. Zij waren veeleer reactionairGa naar eind62. Ik zal hierover uitweiden bij de behandeling van het Katholiek Vlaams Nationaal Verbond. Zij waren integraal katholiek en bliezen daarom de ‘godsvrede’ op. Samenwerking met andersdenkenden in één partij was voor hen onmogelijk. De conservatief-revolutionairen waren niet allen katholieken. Jozué De Decker, de drijvende kracht achter Vlaanderen, was vrijzinnig. De Decker lag onder meer daarover overhoop met Van Severen die overigens een broertje dood had aan de half geheime agitatie van de bladen en groepjes buiten de partij. Dat was o.m. de oorzaak van het conflict tussen Van Severen en Jeroom Leuridan die nauw betrokken was bij de werking van het ‘Verbond van Vlaams-nationalisten De Blauwvoet’. Het zou onjuist zijn te besluiten dat degenen die ik de conservatief-revolutionairen noemde, een hecht blok vormden. Wat hen bond was een integristisch nationalisme. Er was een grote tegenstelling tussen hun doelstellingen en hun vat op de realiteit, een kloof die een ware aversie opriep tegen de traditionele middelen van machtsverwerving zoals de politiek er een was. Partijpolitiek was corrupt en vooral... BelgischGa naar eind63. De kloof tussen de conservatieve revolutionaire en de vooruitstrevende democratische vleugel werd overbrugd door figuren als Staf De Clercq. Hij was betrokken bij sommige half geheime genootschappen van antiparlementaire revolutionairgezinden. In 1924 was hij nog de enige leider van de Frontpartij die door het weekblad Vlaanderen werd vertrouwd. Toch nam De Clercq een eerder vooruitstrevende houding aan in het parlement. In zijn arrondissement bouwde hij aan zijn populariteit o.m. met een van die typisch partijpolitieke middelen: het parlementair dienstbetoon. Ook hier was het antibelgicisme het bindmiddel. Een man zoals Emiel Butaye was ook een brugfiguur. Ideologisch is hij nergens onder te brengen omdat er geen ideologisch geschrift van zijn hand is terug te vinden. Hij dreef mee met de golven van het Westvlaamse nationalisme. Parlementair dienstbetoon maakte Butaye razend populair in zijn arrondissement. Door zijn stemmen kon ook Van Severen verkozen worden. Dat verleende de opvattingen van Joris Van Severen dan weer een grotere legitimiteit. Want, antiparlementair of niet, de Vlaams-nationalisten functioneerden voorlopig in een parlementair bestel waarbij de verkiezingsuitslagen ook consequenties meebrachten binnen de eigen partijrangen. | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
Het beeld is verwarrend omdat de realiteit gewoon zo complex was. Ik heb gemakshalve gezwegen over een figuur als Boudewijn Maes die duidelijk radicaal-revolutionaire opvattingen was toegedaan, maar die evenzeer vrijzinnig en sociaal vooruitstrevend was. Deze strekking brak niet door in het Vlaams-nationalisme. Was het omdat Maes onbekwaam bleek als politicus? Heel de discussie over de ideologische ontwikkelingsgang van het Vlaams-nationalisme in de eerste helft van de jaren twintig blijft weinig bevredigend omdat we niet precies weten uit welke sociale geledingen van de maatschappij het Vlaams-nationalisme rekruteerde. Het heeft nauwelijks zin op basis van schaarse en disparate gegevens uitspraken te doen. Ik zal me beperken tot enkele algemene waarnemingen. Het opvallendst is de grote inbreng van onderwijzers. In 1925 hadden drie gewezen onderwijzers zitting in de Kamer voor de Vlaams-nationalisten: De Clercq, Butaye en Debacker en zelfs vier als we Van Opdenbosch meerekenen. De Clercq en Debacker bouwden hun organisatie voor een flink deel op een netwerk van onderwijzers. ‘Voorzitter’ Herman Van Puymbrouck was eveneens een onderwijzer. Het spreekt vanzelf dat geen van hen dit beroep nog uitoefende. De politiek bezorgde ze een carrièrekans. De eerste drie hadden gedurende bijna het hele Interbellum zitting in het parlement, de laatste werd bezoldigd voor zijn activiteiten bij de partijpers. De enige echt concrete aanwijzing die ik vond i.v.m. de professionele achtergrond van de Fronters, komt uit een bespreking van het boek van Arie Willemsen door Leo Picard. Hij stelt dat bij het Antwerpse Front veel ambachtslieden en arbeiders uit haven en industrie aangesloten waren. Velen ervan waren lid geweest van de liberale werkliedenvereniging ‘Help U Zelve’ en volgden hun populaire leider Leo Augusteyns die, nadat hij wegens activisme in de gevangenis had gezeten, toetrad tot de Frontpartij. Er waren ook veel diamantslijpers lid van de Frontpartij; Picard voegt er betekenisvol aan toe: ‘voor wie de Duitse bezetter ruwe diamant had laten overkomen en hun bewerkte “steentjes” exporteerde’.Ga naar eind64 Arie Willemsen beperkt zich tot enkele vage aanduidingenGa naar eind65. Over geheel Vlaanderen rekruteerde de Frontpartij op de allereerste plaats bij oud-soldaten uit alle mogelijke maatschappelijke geledingen. Vervolgens stelt hij dat de vrijzinnige aanhang van de Frontpartij in de steden vooral bestond uit intellectuelen, semi-intellectuelen en middenstanders. Hij voegt eraan toe dat het een kleine groep was en electoraal onbelangrijk. ‘De steden’ slaat op. Antwerpen en Gent en aangezien het Vlaams-nationalisme in die laatste stad te verwaarlozen was, eigenlijk alleen op Antwerpen. Het vrijzinnige element in de Frontpartij zou volgens Arie Willemsen m.a.w. slaan op Antwerpse intellectuelen en middenstanders, en volgens Leo Picard op ambachtslieden en arbeiders. In Aalst en West-Vlaanderen telde de Frontpartij, volgens Willemsen, door de overname van de daensistische erfenis veel arbeiders en kleine boeren onder haar aanhangers. In feite mislukte de fusie tussen de Christene Volkspartij en de Frontpartij in West-Vlaanderen, en ook elders. De onderhandelingen tussen de Westvlaamse nationalisten en het acw waren eveneens mislukt. Vooral Joris Van Severen had hieraan schuld. Hij had zich uiterst star opgesteld door o.m. de sociale politiek van het acw totaal te verwerpen. De kwestie leidde tot diepe meningsverschillen en een openlijke vijandschap tussen Van Severen en andere Westvlaamse nationalisten die met het acw een brede basis hoopten te bereiken. Alleen in Aalst lukte de fusie van de Christene Volkspartij met de Frontpartij, maar ook daar, zo constateert Reinoud D'Haese, ging een deel van het arbeiderselectoraat over naar de bwpGa naar eind66. Volgens Willemsen verwierf de Frontpartij haar grootste aanhang op het katholieke platteland. De Frontpartij wierf er onder kleine zelfstandige boeren en pachters en in mindere mate onder landarbeiders. ‘Alleen in het feit, dat het Vlaams-nationalisme hier de functie | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
van een sociaal vooruitstrevende partij vervulde,’ zo schrijft hij, ‘kan ik een verklaring vinden voor de massale aanhang die het in een aantal dorpen wist te verwerven.’ Op grond van de verkiezingsuitslagen kan men de hypothese formuleren dat de Frontpartij doorbrak in plattelandsstreken zoals het Pajottenland, de Kempen en het arrondissement Ieper waar de katholieke sociale organisaties eerder zwak waren uitgebouwd en waar de bwp nog geen voet aan de grond had gekregen. De analyse van Willemsen wijst in die richting. Opnieuw moet hier worden vastgesteld dat een grondig onderzoek ontbreekt. | |||||||||||||||
2.4.2 De oprichting van het Katholiek Vlaams Nationaal Verbond (kvnv) (1925)Ik ga niet in op de lange en ingewikkelde voorgeschiedenis van de stichting van het kvnv. Westvlaams particularisme, diepgaande invloed van de clerus op het Vlaams-nationalisme, de aanwezigheid van invloedrijke Vlaams-nationalistische priesters zoals Cyriel Verschaeve en Odiel Spruytte en van figuren als Joris Van Severen en Jeroom Leuridan... het zijn zovele ingrediënten van de Westvlaamse cocktail. Lode Wils ziet in de Westvlaamse nationalistische mentaliteit drie belangrijke hoofdkenmerken, die zich al onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog manifesteerden: antibelgicisme, geringschatting van het parlementarisme en de eis van een uitgesproken godsdienstige kleurGa naar eind67. Essentieel voor ons verhaal is dat de principiële beslissing - al in 1923 genomen om een zelfstandige katholieke Vlaams-nationalistische organisatie in West-Vlaanderen op te richten - in 1925 leidde tot de stichting van het kvnv. Elias ziet Van Severen als de drijvende kracht: ‘Van Severen had zijn eerste zet gedaan op het politieke schaakbord van het Vlaams-nationalisme. Het was een meesterlijke zet, omdat hij verkreeg wat zijn hoofddoel was: West-Vlaanderen losmaken van een voor hem nog knellend partijverband ten einde er zijn eigen weg te gaan in een richting die van nu af aan voor hem reeds vaststond en waarvan hij goed wist dat de grote meerderheid der Vlaamse nationalisten hem daar niet in zou volgen.’Ga naar eind68 Elias is hier duidelijk ten prooi aan de obsessie die hem tot in zijn laatste geschriften zal blijven achtervolgen. Het lijkt al te gemakkelijk achter de ontwikkelingen alleen maar de ambitieuze politicus uit Wakken te zien. Het is waar dat diens ideeën sterk aan bod komen in het kvnv en het kvnv is uitermate belangrijk voor de komende ontwikkelingen: de stichting van het Algemeen Vlaams Nationaal Verbond in 1928 en van het vnv in 1933. Van Severen werd ook ‘hoofdman’ van het kvnv. Een eerste belangrijk element is al af te leiden uit de naamgeving: het ging over een verbond en niet over een partij. Het is een uiting van de groeiende aversie tegen de partijpolitiek. Het kwam ook tot uiting in de ‘Wet’ van het kvnv. Deze ‘Wet’ werd goedgekeurd in 1926Ga naar eind69. Het ‘doel’ van het kvnv was niet alleen ‘de oprichting van een Vlaamse, door nationaal bewuste Vlamingen bestuurde staatsinrichting, die beantwoordt aan de Katholieke leer der staatsorde’, maar ook de opvoeding van de Vlaamse gemeenschap met het oog op ‘een culturele, sociale en economische orde, die de verwezenlijking zij van de katholieke solidariteitsleer, en meer bepaald: van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie’. Alle middelen om dit te bereiken waren goed in zoverre ze niet in strijd waren met de katholieke leer. Een van de opgesomde middelen is de ‘gebeurlijke deelneming aan parlementaire, provinciale en gemeentelijke verkiezingsstrijd omdat het parlement, de provincie- en gemeenteraden scholen kunnen zijn van staatsburgerlijke opleiding en Vlaams-nationale propaganda’. De ‘Wet’ maakte duidelijk dat het kvnv streefde naar een nieuwe orde: niet alleen de staatsinrichting, maar de hele maatschappij moest veranderen. Wat die nieuwe orde inhield, is niet duidelijk, behalve dat zij stoelde op de katholieke leer. Aan de verkiezingen | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
zou worden deelgenomen, niet omdat het binnen een democratisch bestel het geijkte middel was voor politieke machtsverwerving, maar omdat via de verkozen lichamen Vlaams-nationale propaganda kon worden gemaakt en omdat het kon bijdragen tot de ‘staatsburgerlijke opleiding’ van de verkozen mandatarissen. Enkele tendensen, belangrijk bij de verdere ontwikkeling, zijn al duidelijk aanwezig. De staatsinrichting die het kvnv voorstond, marginaliseerde niet-katholieken. Zij konden niet deelnemen aan het staatsbestuur omdat zij buiten de ‘staatsorde’ vielen. Zij maakten ook geen deel uit van de ‘Vlaamse gemeenschap’ die het kvnv wilde opleiden. Belangrijker dan de tegenstelling katholiek versus niet-katholiek lijkt mij de marginalisering van andersdenkenden in de maatschappij. Het definiëren van de ‘Vlaamse gemeenschap’ als een te vormen (op te leiden) entiteit sluit daar bij aan. De bestaande samenleving in Vlaanderen is niet langer het uitgangspunt, wel een ideële ‘Vlaamse gemeenschap’. Die gemeenschap kan een realiteit worden door opleiding en propaganda, met het oog op de vorming van de burgers. Wat die gemeenschap precies inhield, behalve dat zij katholiek en Vlaams zou zijn, werd nergens behaald. De leiders van het kvnv konden daar arbitrair over beslissen. Zij konden vrij beslissen wat ‘het Vlaamse belang’ was, wie een ‘bewuste Vlaming’ was en wat goed was voor de ‘Vlaamse gemeenschap’. Zij bepaalden wat ‘Vlaamse politiek’ was. In de praktijk leidde het tot eindeloze palavers. Het kvnv zou in zijn bestaan gekenmerkt worden door verlammende ideologische discussies. Organisatorisch kwam het kvnv evenmin van de grond, hoewel de structuur in de ‘Wet’ nauwkeurig was vastgelegd. Het was een merkwaardige structuur, deels op democratische en deels op autoritaire leest geschoeid. Afdelingsbesturen, arrondissementsraden en - besturen en een gouwraad werden trapsgewijs op democratische basis samengesteld. De eigenlijke leiding berustte bij de ‘Politieke Commissie’ en die werd allerminst democratisch verkozen. Zij was samengesteld uit de ‘stichters’ van het Verbond, de hoofdredacteur van De West-Vlaming, de voorzitter van de gouwraad en alle personen die bij meerderheid verkozen werden door de ‘Politieke Commissie’ zelf. De gouwsecretaris en de verkozenen van het Verbond in het parlement en de provincieraad konden uitgenodigd worden om zittingen van de commissie bij te wonen, maar zij hadden er geen stemrecht. De macht van de ‘Politieke Commissie’ was bijna totaal: ‘De Politieke Commissie is de opperste leiding van het Verbond in de gouw, en is alleen gebonden door de “Wet” van het Verbond. Zij verklaart de “Wet” in geval van betwistingen. Zij treedt op als scheidsrechter bij alle belangrijke geschillen. Zij heeft toezicht over de werking van gelijk welke afdeling of inrichting van het Verbond in de gouw. Zij kan, de afgevaardigden gehoord, afdelingen ontbinden. Zij heeft toezicht over alle persuitgaven van het Verbond in de gouw. Zij kan dezelve schorsen of verhinderen.’ Binnen de commissie werden de besluiten bij meerderheid van stemmen genomen. Uit haar midden werd een dagelijks bestuur verkozen met een ‘hoofdman’, een ‘onderhoofdman’ en een secretaris. Men kan dus spreken van een oligarchisch geleide partij met gedeeltelijk democratische structuren. Bij conflicten tussen de gouwraad - het hoogste democratisch verkozen lichaam van de partij - en de ‘Politieke Commissie’ - de autonome oligarchische leiding - nam een ‘Raad’, bestaande uit twee leden van elk lichaam en voorgezeten door de voorzitter van de gouwraad, de beslissing. Dit was dus in feite de enige beperking van de macht van de partijleiding. Het is onnodig uitgebreid in te gaan op de concrete werking van die papieren structuur. De conclusie is eenvoudig: zij werkte helemaal niet. Uit de briefwisseling van secretaris Antoon Samyn aan ‘hoofdman’ Joris Van Severen blijkt duidelijk dat de feitelijke macht bij de arrondissementsbesturen berustte. Die besturen traden naar eigen goeddunken op en trokken zich niets aan van de beslissingen van de ‘Politieke Commissie’. Het kvnv slaagde er zelfs niet in op gouwniveau een behoorlijk secretariaat en een vrijgestelde secretaris te | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
handhavenGa naar eind70. Belangrijk hierbij was dat het lidmaatschapsgeld per arrondissement werd geïnd en er geen centrale partijkas was. Andere belangrijke bedenkingen bij de ‘Wet’ van het kvnv: het ontbreken van elke verwijzing naar Dietsland en het feit dat er niet in een partijmilitie was voorzien. Bij de ‘middelen’ werd alleen de ‘inrichting van Vlaams-nationale betogingen’ vermeld. Belangrijk is bovendien de mededeling dat het Verbond zich langzaam over het hele Vlaamse land moest verspreiden. | |||||||||||||||
2.4.3 Het Algemeen Vlaams Nationaal Verbond (avnv) (1928)Op het congres van de ‘Frontpartij’ (in feite van de diverse regionale partijen) van 22 mei 1926 werd beslist een federatie op te richten met enerzijds het Vlaamse Front (in de praktijk de Antwerpse Frontpartij) en anderzijds de katholieke Vlaams-nationalistische partijgroeperingen (de rest). De volgende jaren werd druk overlegd hoe de nieuwe federatie vorm moest krijgen. In 1928 kwam het op papier tot de vereniging van de bestaande katholieke Vlaams-nationalistische partijen in een Algemeen Vlaams Nationaal Verbond (avnv). In april 1928 werd een ‘Directorium’ gesticht met als leden Joris Van Severen, Paul BeeckmanGa naar eind71, Bert D'HaeseGa naar eind72, Hendrik BorginonGa naar eind73 en Staf De Clercq. De laatste zou vrijwel onmiddellijk zijn plaats afstaan aan Thomas Debacker. Alle belangrijke katholieke Vlaams-nationalistische groepen die toen bestonden, waren erin vertegenwoordigd: Brussel, Aalst, West-Vlaanderen en de Kempen. De directoriumleden ondertekenden op 13 november 1928 een ‘Wet’. Uit het hele concept blijkt dat de ‘Wet’ van het kvnv model stondGa naar eind74. Enkele verschillen maken toch duidelijk dat een ideologische verschuiving had plaatsgegrepen. Het ‘doel’ van het avnv was ‘het herstel der Groot-Nederlandse gemeenschap’. Weliswaar werd erbij vermeld dat daartoe eerst een Vlaams-nationale staatsinrichting nodig was, maar de penetratie van de Grootnederlandse gedachte was een feit. Alle problemen waarmee het avnv geconfronteerd werd, kregen een oplossing op basis van de ‘organische staatsidee en het solidarisme’. Evenmin als in de ‘Wet’ van het kvnv wordt gespecificeerd wat dit inhoudt. Bij de middelen om het doel te bereiken werd de ‘gebeurlijke’ deelneming aan de verkiezingen vermeld, zoals in de ‘Wet’ van het kvnv. Dit vormde een belangrijke stap in de richting van het antiparlementarisme: deelneming aan verkiezingen was voor de meerderheid van de Vlaams-nationalisten blijkbaar geen conditio sine qua non meer voor politieke machtsverwerving. De structuur van het avnv vertoonde hetzelfde tweeslachtige karakter als die van het kvnv. Het Directorium functioneerde nu als een totaal ongecontroleerde oligarchie. Het had de opperste leiding van het Verbond, kon op elk niveau beslissend tussenbeide komen en er was in geen enkele beroepsinstantie voorzien in geval van betwistingen. Het Directorium was alleen gebonden door de ‘Wet’, maar het kon de ‘Wet’ zelf wijzigen. Het besliste bij meerderheid van stemmen, behalve voor het wijzigen van de ‘Wet’, waarvoor een tweederde meerderheid werd vereist. Het benoemde ook zelf een vervanger bij het wegvallen van één van zijn leden. De ‘afgevaardigden van het avnv bij het parlement’ waren ook verantwoording verschuldigd aan het Directorium. Het kleine groepje van vijf mensen had zo'n verregaande ongecontroleerde macht dat men kan spreken van een autoritair geleide partij. In een circulaire van mei 1928 waarin Borginon de oprichting van het avnv aankondigde, schreef hij dat het Directorium over een ‘dictatoriale macht’ beschikte tot einde 1930, in | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
afwachting van de oprichting van een Vlaams Nationale Raad met een controlerende functie. Het was dus aanvankelijk de bedoeling de macht van het Directorium te beperkenGa naar eind75. In de ‘Wet’ bleef van die beperkingen niets over. Het avnv heeft op geen enkel ogenblik gefunctioneerd. Het was een doodgeboren kind. Belangrijk is dat men hoopte de organisatorische moeilijkheden te overwinnen door een autoritaire partijleiding aan te stellen. Het is wat dit betreft merkwaardig te moeten vaststellen dat Borginon naast Van Severen zitting had in het Directorium en zich voorstander toonde van een autoritaire leiding. Waar Van Severens opvatting over de partijwerking paste in een bredere visie op een autoritair georganiseerde samenleving, was dit ten aanzien van Borginon zeker niet het geval. Het is een belangrijke constatering omdat zij aantoont hoe de heersende opvattingen over de partijwerking gedeeltelijk losstonden van de maatschappelijke opvattingen. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat de massademocratie alle partijen voor uitdagingen plaatste. Het partijpolitieke Vlaams-nationalisme ontwikkelde zich in een tijd waarin het model van een massapartij langzaam het model van een kaderpartij begon te verdringenGa naar eind76. Zowel het kvnv als het avnv vertoonden op papier de kenmerken van een massapartij: een strak gestructureerde organisatie berustend op plaatselijke afdelingen met leden die een contributie betaalden, een bestuursapparaat met raden en dagelijkse besturen en gedisciplineerde parlementsfracties. In de praktijk bleef het model van de kaderpartij gedeeltelijk doorwerken in die mate dat het partijpolitieke Vlaams-nationalisme zich arrondissementeel ontwikkelde rondom relatief autonome plaatselijke verkozenen. Zelfs een autoritaire partijleiding kon daar weinig aan veranderen. Het handjevol verkozenen had genoeg aan een losse samenwerking om zijn posities te handhaven. Het Vlaams-nationalisme zou eerst een verkiezingsoverwinning en vervolgens -nederlaag moeten meemaken voordat de mandatarissen en kandidaat-mandatarissen de noodzaak van een hechte partij zouden aanvoelen om hun posities te consolideren, te herwinnen of te veroveren. Het Directorium van het avnv was niet de enige instantie die een poging waagde overkoepelend op te treden. Jozué De Decker en Robrecht De Smet bleven met Vlaanderen hun rol spelen. Zij vonden in Jeroom Leuridan, die in West-Vlaanderen een steeds belangrijkere positie innam, een gewillige medespeler. Het legde een hypotheek op de Westvlaamse positie in het avnv. De Smet begon op eigen houtje met een ‘Jong Vlaamse Gemeenschap’, een mystieke half geheime organisatie die in de traditie van vroegere gelijksoortige initiatieven een leidende rol moest spelenGa naar eind77. Vlaanderen was fel achteruitgeboerd en had veel van zijn prestige ingeboetGa naar eind78. Het blad werd overvleugeld door het katholieke Jong Dietschland dat vanaf 1927 verscheen en kon rekenen op de medewerking van een pléiade van katholieke Vlaams-nationalisten. Ik kom hier later op terug. Voorlopig volstaat het vast te stellen dat Jong Dietschland van in zijn eerste nummers van leer trok tegen het partijensysteem en het parlementarisme. Midden 1927 stelde het de Vlaams-nationale ‘orde’ al tegenover het ‘liberale democratisme’Ga naar eind79. Zulke opvattingen waren niet van aard om ideologische rust te brengen in het Vlaams-nationalisme. Toen het avnv na maandenlange onderhandelingen niet tot een overkoepeling was gekomen, werd de verwarring compleet. Het avnv was er wel in geslaagd het Antwerpse Front te overtuigen om aan te sluiten. In november 1928 trad Herman Van Puymbrouck toe tot het Directorium. Het avnv mislukte in eerste instantie omdat de moeizaam bereikte overeenkomst door Joris Van Severen doelbewust werd gekelderd. Hij hanteerde een integraal Grootneerlandisme om een radicaliseringsproces op gang te brengen. In zijn beruchte rede in de Kamer, 29 november 1928, stelde hij dat het doel van het Vlaams-nationalisme het herstel van de Nederlandse nationale eenheid was. Hij bracht hulde aan het activisme en de ‘sublieme | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
deserteurs’. Dat hij daardoor de delicate strategie van het Antwerpse Front doorkruiste dat toen campagne voerde rondom de figuur van August Borms in een tussentijdse verkiezing, scheen hem niet te derenGa naar eind80. Op de Directoriumvergadering van 27 december 1928 bevestigde hij dat hij voortaan ondubbelzinnig de staatkundige hereniging met Nederland zou nastreven en dat hij afzag van de formule zoals die in de ‘Wet’ was voorzien. Het betekende het einde van het avnv. | |||||||||||||||
2.4.4 De ideologische ontwikkelingsgang tot 19322.4.4.1 De leidingHendrik Elias noemt de tweede helft van de jaren twintig en de eerste jaren van het volgende decennium tot aan de stichting van het Verdinaso in oktober 1931 en de stichting van het vnv twee jaar later, een ‘incubatieperiode waarin de Vlaams-nationalisten worstelden met vier grote vraagstukken: de persoonlijke ambitie van Van Severen om zijn opvattingen aan het Vlaams-nationalisme op te dringen en het te leiden; het confessionele karakter van de partij; de Dietse gedachte en uiteindelijk de zg. rechtse opvattingen die met het fascisme reeds gezegevierd hadden in Italië en die oprukten naar de macht in Duitsland’. Elders schrijft hij: ‘De houding van Van Severen, enige vertegenwoordiger van deze rechtse stromingen in het democratische en antimilitaristische Vlaanderen was vrij dubbelzinnig. Door zijn extreme positie met zijn Grootnederlandse politiek, kreeg hij zonder twijfel vat op de Dietse stroming in de Beweging. [...] Van Severen loodste zijn rechtse opvattingen voorlopig binnen via deze Dietse politiek. Hij bleef trouwens niet alleen staan met zijn propaganda voor politiek Groot-Nederland.’Ga naar eind81 Het schema dat Elias hanteert om de ideologische ontwikkelingsgang van het Vlaams-nationalisme te duiden, is dus eenvoudig: Van Severen is de instigator die het rechtse (in feite fascistische) ideeëngoed introduceerde via zijn Grootnederlands extremisme. Het schema waarin Lode Wils de verrechtsing van het Vlaams-nationalisme plaatst, heb ik hierboven al aangegeven. Het is de erfenis van het anti-Belgische activisme die, mede door buitenlandse stuwing, het Vlaams-nationalisme in een extreem rechtse richting joeg. ‘Zo werden een aantal Vlaams-nationalisten [...] ondermijners van de democratie omwille van hun antibelgicisme. Met grote hardnekkigheid hebben ze de democratische inslag van de Vlaamse Beweging bestreden, omdat die een openheid naar de christen-democraten en de Antwerpse socialisten betekende, in plaats van naar de Duitse revanchisten.’Ga naar eind82 We weten dat Wils in dit proces een essentiële plaats toekent aan het politieke Grootneerlandisme. Wils en Elias zijn het erover eens dat het Grootneerlandisme een belangrijke rol speelt in de verrechtsing van het Vlaams-nationalisme. Zij verschillen fundamenteel van mening over de motor van die verrechtsing: voor Elias is dat de politieke ambitie van één man, voor Wils is dat het antibelgicisme zelf. De verrechtsing was al in zekere mate merkbaar in de statuten van het kvnv en van het avnv. Beide partijen hadden een oligarchische leiding. Deelneming aan de verkiezingen werd met het oog op politieke machtsverwerving niet beschouwd als een conditio sine qua non. De discussie die de stichting van het avnv voorafging, geeft een uitstekend beeld van het ideologische discours dat het Vlaams-nationalisme toen kenmerkte. Op 26 januari 1928 had een eerste vergadering plaats waarop een inventaris werd gemaakt van de problemen die de eenmaking van alle katholieke Vlaams-nationalistische groepen in de weg stondenGa naar eind83. Voorzitter Staf De Clercq vroeg vooral of alle aanwezigen het erover eens waren dat een afzonderlijke organisatie van katholieke Vlaams-nationalisten nodig was. Iedereen was het daarover eens. De vergadering werd ingeleid door Bert D'Haese. Hij constateerde dat de katholieke Vlaams-nationalisten verdeeld waren over twee stromin- | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
gen: ‘Als doelstelling enerzijds de Grootnederlandse oplossing, anderzijds de Belgisch-federalistische. Als methode enerzijds de revolutionaire, anderzijds de parlementaire. Als sociale inhoud enerzijds de fascistische, anderzijds de democratische.’ Zulke tegenstellingen waren z.i. niet onoverbrugbaar. ‘We moeten trachten een zelfde bedding te vinden voor deze twee stromingen.’ Wat de eerste tegenstelling betrof, meende D'Haese dat men niet mocht vervallen in een ‘negatief separatisme’ omdat dit een hinderpaal zou vormen voor de groei van het Vlaams-nationalisme. Wat de methode betrof, ontwikkelde D'Haese een gedachtengang die nog vele jaren aanleiding zou geven tot allerlei incongruenties: ‘[We kunnen] de revolutionaire actie aankweken en toch parlementair blijven. [...] We kunnen best aannemen dat de jeugd wordt gegroepeerd in verenigingen met krijgsachtig karakter. Alles is een kwestie van opvoeding en voorbereiding.’ Vooral de derde tegenstelling was het moeilijkst te overbruggen. D'Haese meende dat men een ‘volksgezinde houding’ moest aannemen. Daarmee typeerde hij treffend de ontwijkende houding die de hele discussie in de toekomst zou blijven kenmerken. In de discussie die volgde, waren alle aanwezigen het erover eens dat de parlementaire en de revolutionaire ‘methode’ samen aangewend konden worden. Niemand verzette zich op principiële gronden tegen het denkbeeld van een fascistische staatsinrichting. Men was het er blijkbaar over eens dat ‘een sterke staat’ waarbij ‘de klemtoon’ op de uitvoerende macht zou liggen, nodig was als overgangsfase naar een ‘normaal geconstitueerde staat’ waar de klemtoon op de wetgeving zou komen te liggen. Het is niet gemakkelijk uit het beknopte verslag precies te achterhalen wat de slotsom van deze discussie was. De teneur lijkt mij de volgende. Om het politieke doel te bereiken zou het nodig zijn gedurende een bepaalde periode een autoritaire staat in te stellen (blijkbaar door sommigen gelijkgesteld met een fascistische staat). Uiteindelijk moest dat leiden tot een ‘normale’ staat waar de ‘wetgeving’ (dus het parlement) zou regeren. Over de vraag of ‘we onze mensen hiervoor [waarvoor?] van nu af aan reeds [zouden] opleiden’ geraakte men het niet eens en daarom werd een speciale commissie opgericht. Over de geografische omschrijving (Vlaanderen of Groot-Nederland) van de Staat was men het ook niet eens. Uiteindelijk legde men de volgende formule ter stemming neer: ‘Politieke zelfstandigheid met wetgevende en uitvoerende macht [van Vlaanderen] en vrijheid te streven naar het Groot-Nederlands ideaal, zonder echter dit ideaal als einddoel te mogen afbreken.’ Borginon stemde tegen omdat hij de vrijheid eiste te mogen ageren tegen de ‘Groot-Nederlandse oplossing als einddoelstelling’. Debacker, Heylen en Van den Berghe onthielden zich, de rest stemde voor dit voorstel. Op 11 maart 1928 had een tweede vergadering plaatsGa naar eind84. Staf De Clercq begon met een waarschuwing inzake de formulering die de vorige vergadering had gegeven aan de Grootnederlandse doelstelling. Hij trok een niet mis te verstane grens. In het arrondissement waar hij na jarenlang werken (48 vergaderingen per jaar in acht verschillende gewesten) de basis had gelegd voor een ‘anti-Belgische Vlaams-nationale strijdmacht’ die zo sterk was dat eenieder die erdoor gesteund werd onmogelijk kon falen bij de volgende verkiezing, wenste hij niet dat er sprekers zouden optreden die het Grootnederlandse ideaal kwamen uitdiepen. ‘[Zij zouden] oneindig veel kwaad doen aan de geleidelijke Vlaams-nationale opvoeding en door [hun] onbesuisd optreden veel vernietigen van het werk dat met zoveel moeizaamheid werd opgebouwd.’ De Clercq stelde dat hij door zijn ervaring beter ‘de volksstromingen’ kende dan degenen die af en toe eens het woord voerden op een grote volksvergadering. Hij meende daarom te moeten zeggen ‘tot de grote koppen, de theoretici, de schitterende redenaars - die wij ook nodig hebben - alsook tot anderen die misschien 50 jaar te vroeg geboren zijn: wees voorzichtig!: trap niet met de voeten wat tenslotte de massa zelf vertegenwoordigt van het Vlaams-nationale strijdleger.’ Vervolgens sneed hij de hamvraag aan: ‘Moeten wij streven naar de dictatuur of naar de | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
volkssoevereiniteit?’ Verschillende aanwezigen stelden voor die kwestie uit te stellen om haar eerst te laten behandelen in een beperkte groep. (De commissie die in de eerste vergadering werd aangesteld?) De Clercq wees het af. De kwestie was te fundamenteel en te dringend: ‘Elk uitstel [vergroot] de verwarring. Een gedeelte van West-Vlaanderen werkt [...] in die richting, [de rest] van het Vlaamse land in de andere richting. De verhoudingen worden scherper.’ Hij gaf het woord aan Joris Van Severen die verduidelijkte welke staatsordening hij voor ogen had. Het verslag van De Clercq over die uiteenzetting bevat tegelijk zijn eigen kritiek erop. Dat kwam doordat Van Severen zijn opvattingen vooraf in een brief aan De Clercq had meegedeeldGa naar eind85. De Clercq heeft dit deel van zijn verslag duidelijk vooraf opgesteld. De opvattingen die hij Van Severen in de mond legt, komen in ieder geval overeen met de ideeën die men terugvindt in Van Severens brief. Van Severen stelde daarin dat hij een sterke staat nastreefde die altijd het algemeen belang zou verdedigen tegen de vijanden van het algemeen belang. Die vijanden zijn: ‘De vreemden, de plutocratie ('t geld), alles wat de natie innerlijk scheurt en verzwakt: de parlementaire partijen, de partij-syndicaten enz.’ Die sterke staat zou een corporatieve staat zijn die een volkomen solidariteit zou bewerkstelligen tussen staat en natie. De Vlaams-nationalisten moesten dit nastreven, uiteraard niet via de parlementaire strijd, ‘maar door de uitbouw van de staat in de staat’. Hij schetste nog zijn visie op de organisatie die de staat in de staat moest zijn. Het is de oligarchische structuur die we terugvinden in het kvnv en het avnv. De ideeën van Van Severen waren in de ogen van De Clercq flinterdun. Hij maakte er brandhout van. Over de manier waarop Van Severen zijn harmonische solidaristische staat tot stand wilde zien komen, merkte De Clercq schamper op: ‘En dat denkt hij te bekomen [...] door een werking die van nu af aan de Vlaams-nationalisten, die misschien als geestesgenoten het solidairst zijn, tegen mekaar opstelt en verdeelt.’ ‘[Zijn] theorie’, zo ging De Clercq verder, ‘kan ik in grote lijnen bijtreden en was ze uitvoerbaar, ik stond naast hem.’ Vervolgens stelde hij Van Severens stelsel aan de kaak: ‘Dat alles [...] is zeer schoon en kan, zo het te verwezenlijken was, door iedereen worden bijgetreden. Men moet zich maar indenken: mensen die kunnen leiden, zij mogen maar twee of drie man zijn; mensen die wel de rol spelen van raad te geven en van tegen hun raad in gebeurlijk blindelings te gehoorzamen en dan een hoop mensen die zich laten leiden als vee. Breng mij zulke mensen of bewijs mij de mogelijkheid ze te vormen en de zaak is seffens opgelost.’ De Clercq bedoelde het ironisch, want na een overzicht te hebben gegeven van wat Van Severen beschouwde als de ideale maatschappij, kwam hij tot het besluit dat het neerkwam op ‘de toepassing door een of meer personen van de formule waarvan ik niet wil weten, namelijk: “L'Etat c'est moi!” of“L'Etat c'est nous!” [...].’ In het verslag staat ook nog, doorstreept: ‘Dit is “ik ben de verstandigste, ik heb dus de waarheid in pacht en iedereen heeft zich te voegen naar mijn wil en mijn wetten! Die wil zal ik doordrijven desnoods met geweld”.’ Ook de voorstellen inzake de hervorming van de Vlaams-nationale organisatie en strijd, vonden geen genade: ‘Het stelsel Van Severen stelt de Vlaams-nationalisten tegen mekaar op; het is dus een gevaar voor Vlaanderen. Het ware laf de ogen te sluiten voor dat gevaar. Het moet bekampt worden van nu af aan over het ganse land. Het geldt hier geen kwestie van details, doch van de grondslagen zelf van hetgeen we willen opbouwen.’ Het was niet alleen de mening van De Clercq, maar evenzeer van de meerderheid van de aanwezigen op de vergadering, als we het verslag van De Clercq mogen geloven. Wat kunnen we hieruit voorlopig besluiten? Voor de Vlaams-nationalistische leiders op het einde van de jaren twintig was de Grootnederlandse opvatting geen essentieel probleem. Zelfs Borginon had zich in de vergadering van januari 1928 een principieel voorstander genoemd van Groot-Nederland, alleen vond hij het onrealiseerbaar en hij wenste | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
dat ook te mogen zeggen. Anderen waren dezelfde mening toegedaan. De Clercq stelde noch min noch meer zijn veto tegen de verkondiging van die ideeën in zijn arrondissement. Wat moeilijkheden opleverde was de poging om Groot-Nederland te verplichten als politiek doel. Dát was de bedoeling van Van Severen en het was ongetwijfeld een onderdeel van zijn poging het Vlaams-nationalisme te vervreemden van het democratische politieke bedrijf. Hét grote knelpunt was de opvatting over de maatschappelijke inrichting. Men kan niet zeggen dat de fascistische ideeën die Van Severen verkondigde gemeengoed waren. Het is wel betekenisvol dat ze behandeld werden als een vrije kwestie. Toch blijkt uit de argumentatie van De Clercq dat het verzet principieel was. Het neemt niet weg dat een aantal elementen die in een verdere ontwikkeling de fascisering van het politieke Vlaams-nationalisme in de hand zullen werken, al aanwezig waren. De opsomming, op het einde van de vergadering in maart 1928, van zeven punten waarover volgens De Clercq een consensus tot stand kon komen, maakt het duidelijk:
Het idee van een (eventueel) gewelddadige greep naar de macht, met (eventueel) hulp van het buitenland, uitgevoerd door een revolutionaire groep waaraan de verkozen mandatarissen ondergeschikt zijn, ligt duidelijk in deze zeven punten besloten. In de eigenlijke ‘Wet’ (in feite de statuten) van het avnv blijft niet veel over van die richtlijnen. Een bewijs dat de meeste Vlaams-nationalistische leiders er nog niet klaar mee waren gekomen. We hebben wel gezien dat het concept van een oligarchische leiding voor het avnv een breuk betekende met het democratische partijmodel. In die context verwonderde ik mij erover dat men Hendrik Borginon aantrof naast Joris Van Severen in een Directorium met - dixit Borginon - ‘dictatoriale macht’. Ik meen dat we hier zijn aanbeland bij een uiterst belangrijk element in de voorgeschiedenis van het vnv: de doorgedreven pogingen om een goed gestructureerde nationale partij op te richten dreef de Vlaams-nationalisten in de richting van een autoritair partijmodel. Sommige Vlaams-nationalistische leiders (op het einde van de jaren twintig een minderheid met Van Severen op kop) zagen een autoritaire partij als de voorafspiegeling van een autoritaire staat, wilden zelfs de partij omvormen tot een embryo van zulke staat. De meerderheid van de Vlaams-nationalistische leiders was het oneens met dit fascistische ideeëngoed, maar was wel bereid erover te praten en een eind in die richting te gaan. Illustratief is het begin van een brief van Van Severen aan De Clercq waarin hij op pedante wijze zijn standpunt uitlegt: ‘Mijn beste Staf,’ schrijft Van Severen, ‘ge verwart twee orden van zaken: 1. Doelstelling en staatsopbouw, 2. Organisatie der krachten die 't doel nastreven. [...]’Ga naar eind86 De Clercq begreep maar al te best het onderscheid, maar weigerde een sterke partij te beschouwen als de eerste stap op weg naar een sterke staat. | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
2.4.4.2 De radicalisering van de basisHierboven heb ik voornamelijk de ontwikkelingsgang van de standpunten van leidinggevende Vlaams-nationalisten belicht. Hun standpunten evolueerden onder invloed van een zich radicaliserende basis. De tweede helft van de jaren twintig wordt bij de vlaamsgezinde katholieke jongeren gekenmerkt door een duidelijk radicaliseringsproces in anti-Belgische zin. De Belgische eeuwfeesten waren een belangrijk agitatorisch moment en in zekere zin een culminatiepunt van de agitatie. De ideologische ontwikkeling van de Vlaamse katholieke leerlingen en studenten is voor mijn onderzoek essentieel omdat deze sociale groep een belangrijke rekruteringsbasis leverde voor het vnv. We zijn er goed over ingelicht door de diverse studies van Louis VosGa naar eind87. Zijn boek over het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (akvs) en zijn studie over de ideologische ontwikkeling van de Vlaamse studenten vormen een stevige basisGa naar eind88. Vos toont aan dat de akvs-leiding al kort na de oorlog in het Vlaams-nationalistisch vaarwater terechtkwamGa naar eind89. De tweede generatie leiders, met als exponent bijv. Tony Herbert, maakte een duidelijke keuze voor het nationalisme. De derde generatie werd sterk beïnvloed door de zg. ‘Leuvense studentenrevolte’ van 1924-1925, een versnellingsmoment in het radicaliseringsproces. Zij verhieven het antibelgicisme tot de essentie van het Vlaams-nationalisme. De Leuvense akvs-leiding drukte haar ideologische stempel op de organisatorisch relatief onafhankelijke akvs-bonden. In feite was het akvs grotendeels een scholierenbeweging van katholieke collegescholieren, gepatroneerd door vlaamsgezinde leraren en geestelijken. In 1923-1924 telde de organisatie 223 bonden, 25 gewesten en 5 gouwen met meer dan 7.000 leden. Aangezien door de greep van de Leuvense akvs-leiding een vervlechting was ontstaan tussen het akvs en de Leuvense studentenbeweging die een open confrontatie aanging met het episcopaat, deelde het akvs in de bisschoppelijke klappen. Vos toont goed aan dat de bisschoppelijke repressie maar één oorzaak is van de ondergang van het akvs vanaf de tweede helft van de jaren twintig. Doordat de akvs-leiding de organisatie politiseerde, door haar in te zetten als verlengstuk van haar ideologische strijd, leed het akvs aan functieverlies. Het akvs beantwoordde niet meer aan de noden en behoeften van haar leden. Het had een aanzienlijk ledenverlies tot gevolg. Daarbij kwam nog een sterke tegenbeweging van de Kerk die wereldwijd een lekenorganisatie onder hiërarchisch kerkelijke leiding tot stand bracht: de Katholieke Actie. Vrije jeugdbewegingen, zoals het akvs, verdwenen grotendeels. Dat was een Europese trend. Belangrijk in dit verhaal is dat in Vlaanderen met het akvs een groep geradicaliseerde jongeren ontstond. Het ging een open confrontatie met het bisschoppelijk gezag niet uit de weg. Dat het akvs het slachtoffer werd van een ongelijke confrontatie traumatiseerde vele van de toenmalige jongeren. De agitatie in de studenten beweging is een belangrijke motor geweest van de radicalisering. Een eerste belangrijk moment was de goedkeuring van de wet-Nolf. De ‘Nolf-barak’ die er het gevolg van was, werd geboycot door de flamingantische studenten. De boycot van de Nederlandstalige leergangen in Gent was een voortdurende gelegenheid tot agitatie. Het feit dat de Katholieke Vlaamse Kamergroep een pragmatische houding aannam en de Nolf-wet goedkeurde, veroorzaakte een breuk tussen de studentenleiders en de ‘minimalistische’ leiders. De studentenleiders, zo stelt Vos, zegden nu definitief hun vertrouwen in de ‘officiële leiders’ op. Het was te merken aan de inhoud van het Westvlaamse scholierenblad De Vlaamsche Vlagge en aan die van het Leuvense studentenblad Ons Leven. De toon werd scherper en de ‘taalwetterij’ werd gehekeld. De Leuvense studentenrevolte in 1924-1925 kan beschouwd worden als een keerpuntGa naar eind90. Een hele generatie studentenleiders werd er diep- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
gaand door getekend. De verhoudingen tussen de rectorale overheid en de radicale vlaamsgezinde studenten, vooral verenigd in het kvhv, waren al langer gespannen. De spanning zou zich ontladen n.a.v. de amnestie-actie die vanaf de herfst 1923 door de pas vrijgelaten Antoon Jacob op gang werd gebracht rondom de figuur van August Borms. Dat Borms gevangenzat in de Leuvense gevangenis was een bijkomende factor. Amnestie-betogingen leidden tot een escalatie waarbij zich gewelddadigheden voordeden tussen Vlaamse en Franstalige studenten. De rectorale overheid trad bestraffend op. kvhv-praeses Paul Beeckman werd van de universiteit verwijderdGa naar eind91. Het lokte een escalatie van studentenprotesten uit en nieuwe uitzettingen waren het gevolg. Tony Herbert en Gerard Romsee kregen het ‘consilium abeundi’. De agitatie bezorgde de Vlaams-nationalistische studentenbonden een enorme zuigkracht. Louis Vos schetst de radeloosheid van niet-nationalistische flamingantische studentenleiders die totaal geen vat meer op de studenten kregen. Uiteindelijk greep kardinaal Mercier in. Hij stelde op 4 maart 1925 een bisschoppelijke brief op, ondertekend door alle bisschoppen, waarin het kvhv op doctrinaire gronden werd veroordeeldGa naar eind92. De bisschoppelijke veroordeling droeg bij tot de isolering van de radicale Vlaams-nationalistische studenten. Later werd het Vlaams-nationalisme zélf door de bisschoppen herhaaldelijk veroordeeldGa naar eind93. Mercier was vroeger al scherp opgetreden tegen het Vlaams-nationalisme. Zo had hij de clerus verboden, op straf van doodzonde, de krant van de Frontpartij te lezenGa naar eind94. Het is moeilijk de precieze impact in te schatten van het bisschoppelijk optreden. Het zal ongetwijfeld hebben meegeholpen aan de afdamming van het Vlaams-nationalisme. Voor vele Vlaams-nationalisten zal het integendeel geleid hebben tot een nog strakkere radicalisering. Men mag daarbij niet vergeten dat in het Vlaams-nationalisme een aantal stevig theoretisch geschoolde geestelijken actief waren die aan de lopende band doctrinair tegengif brouwden. Cyriel Verschaeve is onbetwistbaar de invloedrijkste geweest. Tijdens de Leuvense crisis was hij het die in een berucht anoniem artikel in Ons Leven onder de titel ‘Aan de Vlaamse jeugd’, de jeugd noch min noch meer opriep de bisschoppelijke veroordelingen naast zich neer te leggen. Odiel Spruytte mag hier evenmin worden vergeten. Vanuit de thomistische wijsbegeerte bezorgde hij het Vlaams-nationalisme een doctrinaire basis. We weten uit de studie van Pieter Jan Verstraete dat Spruytte de geheime auteur was van een open brief van Gerard Romsee aan de bisschoppelijke overheid. Die brief lag mee aan de basis van de verwijdering van Romsee en Tony Herbert van de universiteitGa naar eind95. Spruytte zal later een cruciale rol spelen in het vnv. Er waren nog veel meer seculiere en reguliere geestelijken die bij het Vlaams-nationalisme aanleunden. Velen vochten een persoonlijke strijd uit met de kerkelijke hiërarchie. Toen Thomas Debacker in 1929 in volle verkiezingsstrijd een tik van de kromstaf kreeg, werd zijn verweerschrift geschreven door o.m. de jezuïeten Desiré Stracke en Jozef Van Mierlo. Debacker behaalde overigens een schitterende overwinning. De bisschoppelijke veroordeling betekende hier dus allerminst een afdamming van het Vlaams-nationalisme. Met Lode Wils besluit ik dat de onvermijdelijke breuk tussen de bisschoppen en de Vlaams-nationalistische studenten- en scholierenbeweging en tussen het Vlaams-nationalisme in het algemeen een versterkend en versnellend effect heeft gehad op de nationalistische partijvormingGa naar eind96. Bij het Verbond van Vlaamse Oud-strijders (vos) is evenzeer een radicalisering waarneembaar. In de tweede helft van de jaren twintig gingen binnen vos meer en meer stemmen op om een ondubbelzinnige Vlaams-nationalistische koers te varen. In vele plattelandsgemeenten was vos de kern van Vlaams-nationalistische agitatie. Toch zou vos pas in de jaren dertig een heuse mobiliserende kracht worden toen het de gangmaker werd van de strijd tegen het Frans-Belgisch militair akkoord. vos kampte in de jaren twintig nog met organisatorische moeilijkheden, o.m. ingevolge de spanningen tussen Vlaams-nationalis- | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
ten en flaminganten die politiek neutraal wensten te blijven. Het vos-bestuur werd verlamd door een tweespalt tussen radicalen en gematigden. In 1924 kwam het tot een breuk in het bestuur. Een terugloop van het ledental en organisatorische moeilijkheden waren er het gevolg van. Ook in de plaatselijke afdelingen werkte de tweespalt doorGa naar eind97. Van 1928 af maakte vos een sterke ontwikkeling door op een zuiver Vlaams-nationalistische basis. Toch bleven de spanningen tussen vos en het partijpolitieke Vlaams-nationalisme doordat vos zich onafhankelijk bleef opstellenGa naar eind98. Het neemt niet weg dat vos mag worden beschouwd als een magneet voor het Vlaams-nationalisme. Uit een rapport dat Staf De Clercq midden 1931 liet opstellen over de moeilijkheden tussen vos en zijn partij: ‘Welke houding moet onze partij aannemen tegen vos? Alleszins geen vijandelijke houding. vos is een machtige [...] organisatie. Buiten een paar uitzonderingen (en die staan dan nog dicht bij ons) ken ik geen leiders die op politiek gebied niet aan onze zijde staan, doch door de ondervinding geleerd, houden allen aan de onpartijdigheid van vos omdat vos mag beschouwd worden als een kweekschool van Vlaams-nationalisten.’Ga naar eind99 Niettemin meende Staf De Clercq dat het tijd werd ‘om een onbloedige revolutie in vos door te drijven’, het is een plan dat hij zal blijven koesteren, ook later toen hij de leider werd van het vnvGa naar eind100. De ontwikkelingen binnen vos hingen samen met de ontwikkeling van de IJzerbedevaarten. De ‘Bedevaarten naar de graven van de IJzer’ waren van geïmproviseerde bijeenkomsten al snel uitgegroeid tot jaarlijkse manifestaties die steeds meer succes hadden. Het organiserend comité voer onder impuls van zijn voorzitter Frans Daels een uitgesproken Vlaams-nationalistische koers. Steeds duidelijker en luider klonk een anti-Belgische toon. Toch bleven de bedevaarten aantrekkingskracht uitoefenen op een breder publiek. In 1925 had een incident plaats met een radicaliserend effect. Met het oog op de aanleg van definitieve militaire kerkhoven met eenvormige grafzerken, werden een 130-tal ‘heldenhuldezerkjes’ vernietigd. Op de IJzerbedevaarten en in de Vlaams-nationalistische propaganda gaf de ‘aanslag van België op Vlaanderen’ jarenlang voedsel aan verontwaardiging. Dat was niet minder het geval met een incident - ditmaal een echte provocatie - vijf jaar later, toen een vliegtuig op de IJzerbedevaart van 1930 strooibiljetten en Belgische vlaggetjes uitwierp. Het strooibiljet riep de bedevaarders op zich loyaal achter het Belgische vaderland en koning Albert te scharen. De massa reageerde woedend. Belgische vlaggen werden afgerukt en in brand gestoken. Elias verhaalt hoe de oud-strijders van Oostduinkerke hun vlag, getooid met de nationale driekleur, per opbod verkochten op de grote markt van Diksmuide waarna zij door de kopers in brand werd gestokenGa naar eind101. Lode Wils wijst op het belang van dergelijke incidenten. IJzertoren, heldenhuldezerkjes, Vlaamse leeuwevlag... groeiden uit tot nationale symbolen die steeds meer geplaatst werden tegenover de Belgische nationale symbolenGa naar eind102. De Belgische vlag of de leeuwevlag hijsen, betekende kleur bekennen. De Belgische eeuwfeesten werden onvermijdelijk getekend door een opeenstapeling van incidenten waarbij de nationale symbolen ten volle hun functie konden vervullen. Het incident op de IJzerbedevaart was maar het opmerkelijkste in een lange rij. Aanhoudend werden anti-Belgische manifestaties georganiseerd, soms ludiek, soms gewelddadig. Een Amerikaan die voor een studie over de Vlaamse Beweging in die periode een aantal meetings bijwoonde, schreef: ‘Their public meetings have hardly been less sober. Passionate speeches are often accompanied by much waving of Flemish flags and the singing. Frequently riots follow such meetings [...].’Ga naar eind103 Elias schrijft dat in Vlaams-nationalistische kringen een echte vloed van ‘anti-’30-literatuur verscheen. Wils ziet de Nederlandse Groot-Nederlanders hun inspanningen opdrijven om hun steentje bij te dragen tot de anti-Belgische explosie. Niet zonder succes overigens. Zij slaagden erin hevige perspolemieken te ontlokken. Pieter Geyl werd in 1929 door de Bel- | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
gische overheid zelfs over de grens gezetGa naar eind104. Hij en Gerretson zetten omstreeks 1930 een Grootnederlandse geschiedschrijving in de steigers. Het incident met de zg. ‘Utrechtse documenten’ werd ook een smaakmaker in de gespannen sfeer. Een door de Belgische militaire veiligheid opgestelde valse tekst van het Frans-Belgisch militair akkoord werd samen met enkele al even valse uittreksels van de geheime stafbesprekingen via een agent te koop aangeboden aan Ward Hermans die ze kocht met geld van Rotterdamse zakenkringen uit het Grootnederlandse milieu. Nadat zij waren gepubliceerd in het Utrechts provinciaal en stedelijk dagblad (23 februari 1929), brak een internationale diplomatieke rel uit. Zelfs de voetbalwedstrijd België-Nederland werd erdoor opgeschort! De Belgische regering kon gemakkelijk bewijzen dat het vervalsingen waren. De Belgische pers eiste het hoofd van Hermans. Zelfs de Vlaams-nationalistische leiders zagen zich verplicht wat afstand te nemen. Uiteindelijk berokkende heel de zaak noch Hermans noch de Vlaams-nationalisten veel schade. Hermans werd twee maanden later met klank verkozen. Men was in 1930 ver verwijderd van de naoorlogse jaren toen elke uiting van vlaamsgezindheid werd overschaduwd door het Belgische patriottisme en de Vlaams-nationalisten in het defensiefzaten. Deze ontwikkeling hing samen met de expansie van een Vlaamse subnatie in de Belgische Staat. |
|