Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
[pagina 40]
| |
2.3 Verkiezingen en verkozenen 1921-19292.3.1 De gemeenteraadsverkiezingen van 1921 en 1926In april 1921 ging de Frontpartij in een zeventigtal gemeenten voor het eerst de confrontatie aan met de kiezersGa naar eind36. In iets meer dan veertig gemeenten slaagde de jonge partij erin één of meer verkozenen te behalen. Daarbij moet een tiental gemeenten worden gerekend met Vlaams-nationalistische verkozenen op daensistische en katholieke lijsten. Het was geen overweldigend resultaat en na het betrekkelijk succes van de parlementsverkiezingen anderhalf jaar eerder waren de verwachtingen duidelijk hoger gespannen. Het was duidelijk dat de Frontpartij in vele streken geen voet aan de grond kreeg en er niet eens in slaagde lijsten in te dienen. De spreekbuis van de partij had tijdens de verkiezingscampagne overigens het parool verspreid dat in de gemeenten waar geen lijst van het Front was, gestemd moest worden op ‘rechtgeaarde en zelfbewuste Vlamingen’ op de katholieke, socialistische of liberale lijstenGa naar eind37. Voorlopig overwon dus nog het pluralistische standpunt. De Vlaams-nationalistische pers zette de schaarse successen dik in de verf. In de allereerste plaats was er de overwinning in Antwerpen waar de Frontpartij meteen drie verkozenen behaalde. Verder werd vooral gewezen op het Pajottenland waar de organisatie van de populaire Staf De Clercq in een tiental gemeenten verkozenen opleverde. Ook de successen van de daensisten in de plattelandsgemeenten van het arrondissement Aalst werden geaccapareerd. In het arrondissement Aalst hadden de Vlaams-nationalisten geen aparte lijsten ingediend om de samenwerking met de Christene Volkspartij mogelijk te maken. De samenwerking met de Christene Volkspartij lag ook aan de basis van een aantal Vlaams-nationalistische verkozenen in de omliggende arrondissementen en in West-Vlaanderen. In de stad Brugge leverde die samenwerking één verkozene op. Over de schamele resultaten in vrijwel alle andere steden waar het Front een lijst indiende, werd zedig gezwegen. Het Front slaagde er niet in één verkozene te halen in Oostende, Sint-Niklaas, Gent, Lier, Mechelen, Brussel, Aarschot en Maaseik. Zes jaar later, bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1926, zag de Vlaams-nationalistische partijpers de verkiezingen met vertrouwen tegemoet. Ons Vaderland wees op het stijgende aantal gemeenten waar Vlaams-nationalistische lijsten werden ingediend. Er werden nu in meer dan honderd gemeenten Vlaams-nationalistische lijsten ingediend, maar het frontersblad moest zelf toegeven dat er ‘schaduwvlekken’ waren, nl. de provincie Limburg en delen van Oost-VlaanderenGa naar eind38. Dat beide provincies, met uitzondering van het arrondissement Aalst, braak lagen voor het Vlaams-nationalisme bleek inderdaad uit het vrijwel totaal ontbreken van Vlaams-nationalistische lijsten. Waar de Vlaams-nationalisten in Oost-Vlaanderen wel lijsten indienden, waren de resultaten ondermaats. Alleen in het arrondissement Aalst groeide het Vlaams-nationalisme, mede wegens de geslaagde versmelting met het daensisme. Nadat beide partijen in 1921 in gescheiden slagorde de parlementsverkiezingen hadden verloren, was de versmelting in een stroomversnelling geraakt. Het leverde succes op. Vooral op het platteland rond Aalst behaalde de partij zetels. In de stad Aalst zelf werd het grootste succes geboekt. Met vier verkozenen kon de partij in de gemeenteraad een coalitie vormen met de Katholieke Partij. Het was de enige stad in Vlaanderen waar de Vlaams-nationalisten zitting hadden in het college van burgemeester en schepenen. In West-Vlaanderen zat het Vlaams-nationalisme in de lift, zij het niet in alle arrondissementen. De Westvlaamse nationalisten hadden inmiddels het pluralistische standpunt verlaten en een integraal katholieke Vlaams-nationalistische partij gesticht. In de arrondissementen Ieper, Veurne-Oostende-Diksmuide en Roeselare-Tielt oogstte de partij in 1926 alvast op lokaal vlak succes. Vooral de opgang in Ieper was opvallend. Daar bouwde de al in | |
[pagina 41]
| |
1921 in Watou verkozen Erniel Butaye een stevig bolwerk uit. In Kortrijk en Brugge hadden de Vlaams-nationalisten het moeilijker om van de grond te komen. Vooral het mislukken van de fusie met de daensisten, was hiervoor verantwoordelijk. Onder meer de Vlaams-nationalistische zetel voor de stad Brugge ging hierdoor verloren. In het arrondissement Antwerpen waren de resultaten ronduit slecht. Vooral de nederlaag in de stad zelf was pijnlijk. De Frontpartij boerde er achteruit van 11.055 naar 8.213 stemmen, hoewel er 23.000 nieuwe kiezers waren bijgekomen door een uitbreiding van de stad. Een verkozene in het verstedelijkt Borgerhout kon de nederlaag niet verbloemen. Elders in de provincie Antwerpen moet nog worden gewezen op de eerste successen van Thomas Debacker in de Kempen. In de provincie Brabant bleef het Pajottenland het enige lichtpunt voor het Vlaams-nationalisme. Staf De Clercq wist er zich goed te handhaven. In een zeventigtal gemeenten slaagden de Vlaams-nationalisten erin verkozenen te halen. Daarbij moet nog een twintigtal gemeenten worden gerekend waar Vlaams-nationalisten via daensistische of katholieke lijsten werden verkozen. Het betekende onmiskenbaar een vooruitgang, maar het was geen spectaculair resultaat. Tijdens de jaren twintig bleef de aanwezigheid van Vlaams-nationalisten in de lokale besturen bescheiden. | |
Oost-VlaanderenIn Oost-Vlaanderen gingen de twee zetels van het Front verloren, ook de zetel van de Christene Volkspartij omdat het kartel niet werd hernieuwd en de apparenteringsmogelijkheid daardoor verloren ging. Maar de uitslagen waren er ook zeer slecht. In Aalst werd het een ramp: de Frontpartij behaalde er zelfstandig maar 2,5%Ga naar eind39. Ook de Christene Volkspartij ging gevoelig achteruit. Toch zou de nederlaag een stimulans zijn om in de toekomst opnieuw samen te werken. In 1923 kwam het tot een fusie van beide partijen die voortaan Christene Volkspartij-Vlaamse Frontpartij van Vlaamse Nationalisten heette. Bij de verkiezingen van 1925 leidde dit tot een gedeeltelijk herstel: de partij behaalde toen in Aalst 18,4%. Het was voldoende om Karel Van Opdenbosch weer naar de Kamer te sturen. De andere arrondissementen herstelden zich veel moeizamer. In Gent-Eeklo behaalde de Frontpartij in 1921 net geen 5% en zakte in 1925 tot een rampzalige 2,2%. De vrijzinnige Boudewijn Maes kwam er steeds sterker onder druk te staan. Een tegen hem opgerichte Katholieke Christelijke Volkspartij voor Vlaanderen, een initiatief van Frans Daels en Jozef Goossenaerts, behaalde 3,4%. In Sint-Niklaas was er in 1921 een terugval tot 4,7% en in 1925 tot 4,3%. Het arrondissement Dendermonde deed het nog slechter dan in 1919: het zakte in 1921 tot 1,7%. Mogelijk heeft de invloed van de vrijzinnige Boudewijn Maes hier een negatieve invloed uitgeoefend. Hij bekwam dat op de Dendermondse lijst, op de tweede en derde plaats, Gentenaars werden geplaatst. Electoraal was het blijkbaar een hachelijke onderneming. Dendermonde herstelde zich in 1925 met 3,2% van de stemmen. Ditmaal stuurde het katholieke Aalst een lijsttrekkerGa naar eind40. Globaal genomen zouden de resultaten in de provincie Oost-Vlaanderen pas in de jaren dertig weer beter worden. | |
[pagina 42]
| |
West-VlaanderenIn West-Vlaanderen ontwikkelden de kiesresultaten zich in verschillende richtingen. In Brugge liet de definitieve breuk tussen de Christene Volkspartij en de Frontpartij zich erger dan waar ook gevoelen. De aanhang van de Frontpartij halveerde in 1921 bijna tot 5,8%, terwijl de Christene Volkspartij werd weggeveegd. Toch had de Frontpartij in Brugge Adiel Debeuckelaere als lijsttrekker ingezet. Was zijn arrestatie tien dagen voor de verkiezingen medeverantwoordelijk voor het verlies? In ieder geval zette de achteruitgang zich door in 1925 toen de Vlaams-nationalisten nog slechts 3,9% behaalden. De Frontpartij had er alweer iemand van buiten het arrondissement ingezet: de Brusselse advocaat en vriend van Hendrik Borginon, Raoul HoornaertGa naar eind41. In Veurne-Diksmuide-Oostende ging de Frontpartij in 1921 2% achteruit en kwam op 7,6%. In 1925 kon zij zich herstellen tot 10,8%. In Kortrijk kwam in 1921 de Frontpartij voor het eerst op met een bescheiden 2,1% als resultaat. In 1925 groeide de aanhang tot 3%. Merkwaardig is de uitslag in Roeselare-Tielt, waar de Frontpartij in 1919 bij gebrek aan valabele kandidaten had moeten afzien van een lijst. In 1921 behaalde zij in één klap 9,9% en in 1925 was de aanhang gevoelig gestegen tot 12,1%. In 1925 stonden er christen-democraten op de Frontlijst. Dat was eveneens het geval in Brugge. In Kortrijk, Ieper en Roeselare-Tielt kwamen afzonderlijke acw-lijsten op. De onderhandelingen met de Frontpartij waren er vaak op het allerlaatste ogenblik afgesprongenGa naar eind42. Het merkwaardigste resultaat scoorden de Vlaams-nationalisten in Ieper. Daar konden zij hun aanhang nog vergroten tot 22,6% in 1921 en 29% in 1925. Toch was de kopman Albert Pil weggevallen door zijn verhuizing naar Antwerpen. In feite was het de gepensioneerde onderwijzer en oudstrijder Emiel Butaye die verantwoordelijk was voor het succes. Hij had zijn populariteit gebouwd op dienstbetoon, vooral in verband met de wederopbouw van het tijdens de oorlog verwoeste arrondissement. In 1921 trad hij zelf naar voren als lijsttrekker. Hij werd meteen verkozen en kon nu door parlementair dienstbetoon werken aan een grote persoonlijke populariteit. Niet voor niets werden de Vlaams-nationalisten in het arrondissement soms ‘Butayisten’ genoemdGa naar eind43. Over het algemeen vielen de verkiezingen in West-Vlaanderen gunstig uit. De successen in Ieper en in Roeselare-Tielt leverden voor de beide verkiezingen twee verkozenen op: Emiel Butaye en Joris Van Severen. Deze laatste had ook een belangrijk aandeel in de reorganisatie van de Westvlaamse nationalistische partij die net vóór de verkiezingen van 1925 haar beslag kreeg toen de Frontpartij werd omgedoopt tot Katholiek Vlaams Nationaal Verbond (kvnv). | |
BrabantIn Brabant maakte het Vlaams-nationalisme een gestage vooruitgang. In het arrondissement Brussel bouwde De Clercq zijn organisatie in het Pajottenland verder uit. In 1921 behaalde hij iets minder dan 3,3% en in 1925 met een winst van ruim 1.000 stemmen iets meer dan 3,3%. Het zwaartepunt van zijn aanhang bleef liggen in het Pajottenland, met name in zijn eigen kanton waar hij een kwart van zijn stemmen haalde. Ook in de agglomeratie Brussel deed de Frontpartij het in 1921 iets beter. Daar was wellicht ook Hendrik Borginon op de tweede plaats niet vreemd aan. Borginon had na het afspringen van de kartelovereenkomst in Aalst besloten over te stappen naar Brussel. Hij verdween uit het parlement. Pas in 1936 zouden de Vlaams-nationalisten erin slagen in Brussel een tweede verkozene te behalen. | |
AntwerpenIn de provincie Antwerpen ging de Frontpartij in 1921 globaal licht vooruit. Het was te danken aan de winst in de arrondissementen Antwerpen en Mechelen waar de Frontpartij respectievelijk 5,9% en 6,6% behaalde. Het leverde de partij één verkozene op: advocaat | |
[pagina 43]
| |
Henri Picard. In 1925 boekte de Frontpartij forse winst. De vooruitgang vond zijn oorzaak in de grote winst in het arrondissement Turnhout. In 1921 ging de partij er nog meer dan 1% achteruit tot 7%, maar in 1925 boekte zij meer dan 5% winst (12,7%). Ook Antwerpen en Mechelen gingen met respectievelijk 7,2% en 7,6% flink vooruit. Daardoor kreeg men in Antwerpen - naast de vrijgestelde van de partij, Herman Vos, die in de plaats kwam van Picard - een tweede verkozene: onderwijzer Thomas Debacker. Hij had in maart 1925 de Katholieke Vlaamse Volkspartij gesticht die apparenteerde met de Frontpartij. Al bij de verkiezingen van 1921 genoot Debacker op de katholieke lijst als afgevaardigde van de boeren en als radicaal vlaamsgezind bestuurslid van het Katholiek Vlaams Verbond, een opmerkelijke populariteit. Hij haalde toen net geen parlementszetel. In het hele arrondissement behaalde hij toen het op één na grootste aantal voorkeurstemmenGa naar eind44. Thomas Debacker zou in zijn arrondissement het Vlaams-nationalisme voor de rest van het Interbellum blijven vertegenwoordigen. Electoraal bleef hij in de provincie onmisbaar voor de Vlaams-nationalisten. | |
LimburgIn de provincie Limburg begon het partijpolitieke Vlaams-nationalisme zich schuchter te organiseren. De Frontpartij wierp er zich in 1921 voor het eerst in de kiesstrijd, zij het met weinig succes. In de hele provincie werd 2,9% van de stemmen behaald: 1,6% in Hasselt en 3,9% in Tongeren-Maaseik. In 1925 werd een fikse vooruitgang geboekt: 6,7% in Hasselt en 6,4% in Tongeren-Maaseik, samen 6,5% in de provincie. Toch zou de grote sprong voorwaarts er pas komen wanneer de Katholieke Vlaamse Bond van Limburg zich zou losmaken van de Katholieke Partij. Het is moeilijk in de periode 1919-1925 een lijn te vinden in de electorale resultaten van de Vlaams-nationalistische partijen. Men moet inderdaad spreken over partijen, want naarmate er meer Vlaams-nationalistische lijsten opkwamen in de diverse arrondissementen, geraakte de Frontpartij meer versnipperd. Dat kwam in 1921 al tot uiting in de verschillende partijbenamingen. In 1925 was er niet alleen sprake van een brede waaier van benamingen, maar ook van vrijwel of geheel autonome partijen. Men stelt daarbij vast dat die verzelfstandigde regionale partijen zich profileerden als alternatieve katholieke groepen. Alleen in Antwerpen bleef de Frontpartij als zodanig stevig overeind. De ‘godsvrede’ was er geen dode letter. Vrijzinnigen bekleedden er sleutelposities en met Henri Picard en Herman Vos werden vrijzinnigen naar de Kamer afgevaardigd. In Antwerpen opereerde overigens ook een Kristelijke Vlaamse Volkspartij, die katholieke Vlaams-nationalisten aantrok. In Gent werd de vrijzinnige Boudewijn Maes geconfronteerd met een katholieke Vlaams-nationalistische partij, maar de groep rondom Maes was midden de jaren twintig al quantité négligeable. Overal elders hadden de Vlaams-nationalistische groepen een duidelijk katholiek gezicht dat zich weerspiegelde in de naam van de partijen. Waar dat niet het geval was, stelden de Fronters zich duidelijk op als katholieken. Zo schaarde Staf De Clercq zich achter het idee van een katholieke partijorganisatie en hij deelde dit inzicht ook mee aan zijn kiezersGa naar eind45. Deze trend hing zonder twijfel samen met de ‘verlandelijking’ van de Frontpartij. Algemeen wordt immers vastgesteld dat de Vlaams-nationalisten voornamelijk op het platteland aanhang verwierven. In 1919 behaalde de Frontpartij vier verkozenen met lijsten in twee volledige provincies en enkele arrondissementen. In 1925 behaalden Vlaams-nationalistische lijsten in heel Vlaanderen zes verkozenen, inclusief Karel Van Opdenbosch, die als christen-democraat moet worden beschouwd. Belangrijke internationale gebeurtenissen zoals de Ruhrbezetting in januari 1923 en gevoelige nationale gebeurtenissen zoals de goedkeuring van de gecontesteerde Nolf-wet door Kamer en Senaat in juli 1923 hadden ogenschijnlijk weinig | |
[pagina 44]
| |
invloed op de electorale kansen van de Vlaams-nationalisten. Hoewel de effectieve aanhang steeg - in 1919 ca. 50.000 stemmen, in 1925 iets meer dan 80.000 - gaven de ongelijke ontwikkeling en het karige aantal mandaten eerder een beeld van stagnatie. De resultaten waren m.i. niet van aard om jonge ambitieuze would-be politici aan te trekken. De reden waarom de doorbraak van het Vlaams-nationalisme uitbleef, is nog niet grondig bestudeerd. Elias meent een van de oorzaken te vinden in de zwakke prestaties van de Vlaams-nationalisten in het parlement. | |
2.3.3 De Fronters in het parlementAlgemeen wordt gesteld dat de Vlaams-nationalistische kamerleden - senatoren kwamen er pas in 1929 - zwak presteerden. Het was voor de politieke tegenstanders van de Fronters een gelegenheid om ze te hekelen. Bekend is de anonieme brochure van de hand van Philip Van Isacker, katholiek kamerlid, waarin hij de veelvuldige afwezigheid van de Fronters aanklaagdeGa naar eind46. In haar studie over de houding van de Fronters in het parlement in de periode 1919-1925, bevestigt Greet Castermans het algemene beeldGa naar eind47. Zij brengt wel nuances aan. Het absenteïsme van de Fronters meten aan de hand van hun aanwezigheid bij de stemmingen, zoals Van Isacker doet, is niet erg objectief. De Fronters stemden immers vaak bewust niet mee, iets wat Van Isacker later zelf toegaf. In zijn memoires herinnert hij zich het ‘kleinzielige spel op de frontistische banken’. Vóór iedere stemming, zo beweert hij, verzamelden de verkozenen van de Frontpartij zich rond fractieleider Staf De Clercq om af te spreken hoe men zou stemmen. Het enige criterium was het mogelijk propagandistische effect op het kiezerskorps. Meestal eindigde dit hoogstaand politieke gewetensonderzoek met het moedige en krachtdadige woord: ‘We trappen het af’Ga naar eind48. Ook Elias is het erover eens dat de verkozenen van het Front geen enkele rol van betekenis speelden, ook niet toen vanaf 1928 communautair gevoelige thema's zoals een nieuwe taalwet voor het leger en een genaderegeling voor gestrafte activisten op de agenda stonden. Uit een verslagboek over hun parlementaire werkzaamheden blijkt dat de Vlaams-nationalisten wel herhaaldelijk tussenbeide kwamen op allerlei punten, maar dat zij niet deelnamen aan het eigenlijk wetgevend werkGa naar eind49. Castermans wijst erop dat de zwakke prestaties van de Fronters ook aan andere factoren te wijten waren. In het parlement zaten ze in een geïsoleerde positie en ze werden niet au sérieux genomen. Typisch is hun eerste optreden. Na lange debatten over de regeringsverklaring van de regering-Delacroix, vroegen de katholieke, socialistische en liberale vertegenwoordigingen daags vóór het kerstreces de stemming. Voor de verklaring van de Frontpartij werd gewoon in geen tijd voorzien. Hevig protest van Hendrik Borginon en Boudewijn Maes mocht niet baten. De impulsieve Maes riep in een emotionele bui: ‘Weg met de Belgische eenheid’, wat in de toenmalige patriottische sfeer, het isolement van de Fronters er niet bepaald op verminderde. Dat de Fronters, toen zij dan toch in januari 1920 aan het woord konden komen, systematisch Nederlands spraken, vormde een bijkomend isolerend element. Deze factor mag niet worden onderschat: binnen de Frontpartij gingen zelfs stemmen op om toch maar voor belangrijke aangelegenheden Frans te spreken in het parlement. Opvallend is dat de Frontpartij in het parlement niet optrad als alleen maar een taalpartij. De verkozenen kwamen vaak tussenbeide voor sociaal-economische aangelegenheden, waarbij de aandacht voornamelijk uitging naar de eigen streek of het eigen beroep. Zo hadden De Clercq en Butaye veel aandacht voor de belangen van de onderwijzers, Borginon voor juridische zaken. Inhoudelijk wijzen de interventies van de Vlaams-nationalisten in de richting van een progressieve democratische ingesteldheid. Zij kozen systematisch partij voor de werkne- | |
[pagina 45]
| |
mers tegen het ‘grootkapitaal’ dat vereenzelvigd werd met de ‘franskiljonse klasse’. Zij ijverden voor de gelijkberechtiging van man en vrouw, voor het recht op pensioen voor iedereen, voor een statuut voor het rijkspersoneel, voor kosteloos onderwijs. De Clercqs voorstel inzake de pachtwetgeving was gericht op een verbetering van de situatie van de pachters. Picard en De Clercq protesteerden heftig toen bij de woelige spoorwegstaking van mei 1923 het leger tegen de stakers werd ingezet. De Clercq stelde voor de zitting te schorsen om de éénmeidag te vieren. Op 23 juli 1925 sprak hij zich namens zijn groep uit voor het stemrecht van de vrouw, ‘omdat wij het aanzien als een rechtvaardige zaak’. Op 29 juli 1925 steunde hij een amendement van de Brusselse communist Joseph Jacquemotte dat voorzag in een krediet van 10 miljoen frank ter ondersteuning van stakende metaalarbeiders. In zijn motivatie zei De Clercq dat zijn partij de eis steunde ‘om reden van menselijkheid tegenover de slachtoffers van die staking en om het bewijs te leveren dat wij aan de kant staan van de werklieden die hun waardigheid als arbeiders willen hoog houden’. Opvallend zijn de talrijke interventies met het oog op de goede werking van het parlement, niet alleen inzake taalgebruik (gebrekkige vertalingen e.d.), maar ook in verband met het democratisch functioneren ervan (absenteïsme, uitschakeling van de volksvertegenwoordiging door het laattijdig overhandigen van teksten, beperking van de spreektijd, de poging om de naamafroeping af te schaffen, schending van de rechten van de minderheid...)Ga naar eind50. Het zijn allemaal zaken die de jonge Frontpartij een progressief imago geven. De Fronters namen al snel de verdediging van de activisten op zich. Toen Hendrik Borginon op de korrel werd genomen inzake het activisme zei hij het nut niet in te zien van gevangenisstraf voor de gewezen collaborateurs. Hij stelde wel voor al degenen die aan de bezetter hadden gevraagd hun landgenoten te vervolgen, als verraders te beschouwen. Boudewijn Maes klonk al wat radicaler toen hij in hetzelfde debat, 24 februari 1920, stelde dat het activisme ‘een idealistische dwaling [was], een tactische fout, maar in hoofdzaak gepleegd met drijfveren, inzichten en bedoelingen van het onbaatzuchtigste, edelste karakter’. Hoe zouden de eerlijke Vlamingen, zij die niet vastzitten aan partijbelangen of ‘meehuilen met de jakhalzenbende van patriotten en woekeraars’, zich kunnen verzetten tegen de ‘eerlijke activisten van Vlaanderen?’Ga naar eind51. In 1925 trad de wegens activisme veroordeelde Herman Vos in de Kamer. Vos stelde zich inzake het activisme uiterst behoedzaam op. Hij liet zich in de eerste plaats opmerken door zijn betogen inzake buitenlandse politiek. Vos behaalde zijn eerste grote succes, aldus Willemsen, in de netelige kwestie van het Belgisch-Nederlands Verdrag. Hij kon, goed geïnformeerd als hij was door zijn Nederlandse bronnen, de Belgische regering het vuur aan de schenen leggen door vragen te stellen over de strategische implicaties van het VerdragGa naar eind52. Vragen over de vrije doorvaart op de Schelde van Belgische schepen als België in geval van oorlog tot de oorlogvoerende partijen zou behoren, brachten de Belgische regering in verlegenheid. Zo kreeg Vos een onrechtstreeks aandeel in de verwerping van het Verdrag aan Nederlandse kant, na felle oppositie van o.m. Rotterdamse havenkringen en Groot-Nederlanders. In zijn gedetailleerde studie over dit verdrag komt R.L. Schuursma tot de constatering dat vooral de agitatie van de Nederlandse Groot-Nederlanders - o.m. Gerretson en Geyl - met in België hun verlengstuk Herman Vos, aanleiding gaf tot de verwerping van het Verdrag in het Nederlandse parlementGa naar eind53. Willemsen drukt erop dat Vos, net zoals de Groot-Nederlanders, ‘met uitzondering van een aantal extremisten’, alleen het politieke deel van het Verdrag bekampte en niet het economische, dat immers grote voordelen voor de haven van Antwerpen opleverde. Schuursma stelt daarentegen dat de Groot-Nederlanders in de eerste plaats reageerden als ‘Hollanders’ die niet bereid waren Antwerpen de voordelen van het Verdrag te gunnen. Een zelfde gedachtengang volgt ook Lode Wils die het Grootnederlandse verzet tegen het Verdrag ziet als een onderdeel van een anti-Belgische campagne. Vos' parlementaire betoog maakte deel uit van dat planGa naar eind54. | |
[pagina 46]
| |
Uit de betogen van de Vlaams-nationalisten - vooral uit die van De Clercq, Debacker en Van Severen - komt een radicalisering in anti-Belgische zin naar voren. Als culminatiepunt kan zeker de beruchte ‘brandrede’ worden gezien die Van Severen op 29 november 1928 uitsprak in het kader van het amnestiedebatGa naar eind55. Hij had de Kamer al herhaaldelijk geschandaliseerd tijdens de debatten over de Ruhrbezetting toen hij reageerde tegen de maatregelen die tegen Duitsland werden genomen. Hij noemde het verdrag van Versailles een ‘schandtraktaat’ (31 mei 1922) en hij sprak over de gemeenschappelijke schuld aan de oorlog (21 november 1923). Deze betogen waren klein bier vergeleken met de ‘brandrede’. Van Severen sprak in het Frans zodat hij door iedereen kon worden verstaan. In zijn betoog zong hij de lof van de activisten en van de ‘sublieme deserteurs’. Hij beschouwde het activisme als een uiting van de onverzoenlijkheid tussen België en Vlaanderen. Hij handelde daarbij ook ondubbelzinnig over de Grootnederlandse finaliteit van het Vlaams-nationalisme. Het lijdt geen twijfel dat Van Severen met zijn betoog niet de mening vertolkte van al zijn fractiegenoten in de Kamer. Integendeel, zijn rede - die hij zonder enig overleg hield - was een welbewuste zet in het radicaliseringsproces dat hij, tegen de gematigde Vlaams-nationalisten in, op gang wilde brengen. Er hoeft evenmin aan getwijfeld te worden dat Joris Van Severen de mening en de gevoelens vertolkte die toen aanwezig waren bij de meerderheid van zijn politieke medestanders. |
|