Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk 2 Het Vlaams-nationalisme 1918-19322.1 De stichting van de Frontpartij en de eerste verkiezingstestDe Frontbeweging was al tijdens de oorlog tot het inzicht gekomen dat alleen ‘zelfbestuur’ een mogelijke oplossing kon brengen voor de Vlaamse kwestie. De geradicaliseerde leiders kwamen toen al tot het besluit dat dit streefdoel alleen gerealiseerd kon worden door een nieuwe partij die zou steunen op de ‘godsvrede-basis’, hetgeen volgens Lode Wils een definitieve breuk betekende met de katholieke zuilGa naar eind1. De nieuwe partij heette officieel het ‘Vlaamse Front’. Ik gebruik de benaming ‘Frontpartij’, toen algemeen gebruikelijk. Volgens Hendrik EliasGa naar eind2 en Arie WillemsenGa naar eind3 was met de oprichting van de Frontpartij de breuk met de katholieke zuil nog niet definitief. Uit de artikels van de fronterskrant Ons Vaderland bleek dat het van januari 1919 af de bedoeling was een nieuwe partij op te richten. Vanaf mei verschenen hiervoor de toetredingsformulieren. Maar de onderhandelingen met het Algemeen Vlaams Verbond van Frans Van Cauwelaert, die o.a. werden gevoerd met het oog op de verkiezingen, zouden nog tot augustus 1919 voortduren. Ook na de verkiezingen gingen die onderhandelingen verder en volgens Elias kan de Frontpartij pas als definitief worden beschouwd vanaf de daaropvolgende parlementsverkiezingen in november 1921. De onderhandelingen mislukten, volgens Elias omdat de eis tot ‘zelfbestuur’ voor Van Cauwelaert onaanvaardbaar was. Volgens Willemsen kwam de breuk er nadat bleek dat er voor zelfstandige actie van de partij geen plaats was. Het verschil tussen de Frontpartij en het Algemeen Vlaams Verbond was in het begin vooral een kwestie van ‘leeftijd’ en ‘temperament’. Recenter onderzoek plaatst toch enkele vraagtekens bij die voorstelling van zaken. Luc Vandeweyer heeft enkele intrigerende documenten gepubliceerd die een nieuw licht werpen op de nogal onduidelijke stichtingsgeschiedenis van de FrontpartijGa naar eind4. Daaruit blijkt dat de leiders van de partij direct na de oorlog in een revolutionaire stemming verkeerden. Sabotage en aanslagen werden in het vooruitzicht gesteld. Blijkbaar meenden zij de gebeurtenissen naar hun hand te kunnen zetten. Allicht zullen de meeste leiders al vlug hebben ingezien dat de werkelijkheid er anders uitzag en dat onderhandelingen met flaminganten uit andere partijen realistischer waren dan plannen voor een machtsgreep. Lode Wils geeft geen definitief antwoord op de vraag waarom de onderhandelingen ten slotte afsprongen. Uit het vervolg van zijn verhaal blijkt echter dat het feit dat de Frontpartij steeds duidelijker de ‘activistische erfenis’ overnam, de fundamentele reden was van de mislukking. We weten ook al dat Wils ervan uitgaat dat dit kon doordat een groot aantal loyale flaminganten zoals Van Cauwelaert tijdens de oorlog de gematigde activisten niet had uitgesloten. Ongeacht de ‘schuldvraag’ over het mislukken van de onderhandelingen lijkt dus de antithese Vlaanderen-België aan de basis te liggen van de nieuwe partij. Willemsen heeft m.i. gelijk wanneer hij stelt dat door het feit dat enerzijds de Frontpartij in het begin nog geen uitgewerkte nationalistische doctrine had, terwijl anderzijds het minimumprogramma toen zeer gedurfd was, er voor de meeste Fronters geen echte onverenigbaarheid bestond tussen beide politieke formaties. Deze visie wordt bijgetreden door Emmanuel Gerard in zijn boek over de Katholieke PartijGa naar eind5. Ikzelf heb in mijn onderzoek over Staf De Clercq kunnen vaststellen dat het eerste jaar na de oorlog de scheidingslijnen nog zeer vaag waren. De Clercq trad van meet af aan toe tot de Frontpartij maar dat weerhield hem niet gezamenlijke volksvergaderingen te organiseren | |
[pagina 34]
| |
met vlaamsgezinde katholieken. Voor De Clercq bestond er geen fundamentele onverenigbaarheid tussen de ‘algehele vervlaamsing van Vlaanderen’ (het minimumprogramma) en ‘zelfbestuur’. Hij noemt het twee tactieken. Maar ‘zelfbestuur’ was niettemin voor hem een principiële keuzeGa naar eind6. Bij de verklaring van de voorzichtige houding die kenmerkend was voor De Clercq - en wellicht voor vele andere leden van de Frontpartij - mag zeker het algemeen politiek klimaat niet worden vergeten. Alle auteurs benadrukken hoe het Belgisch-nationalisme direct na de oorlog hoogtij vierde. Het Belgische nationaal bewustzijn was enorm versterkt uit de oorlog gekomen. De koning genoot bij de bevolking een onaantastbaar gezag. De Vlaamse Beweging daarentegen was gecompromitteerd door het activisme. Toen Frans Van Cauwelaert in november 1918 terugkeerde naar Antwerpen, zo schrijft Wils, werd hij door voorbijgangers uitgejouwd als verrader en ‘mof’Ga naar eind7. In dit klimaat voerde de koning in Loppem op 11 november 1918, voor zijn terugkeer naar Brussel, besprekingen met een aantal politici. Volgens Wils bestond zijn voornaamste doelstelling erin de Katholieke Partij te verzwakken. Hij gaf toe aan alle antiklerikale eisen. De bwp kon op die manier het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen verkrijgen, ongetwijfeld ook omdat het internationale klimaat en de revolutionaire dreiging in hun voordeel speelden. De eisen van het minimumprogramma wees Albert resoluut af en hij zou er zich tegen blijven verzetten. Volgens Wils had zo'n houding verregaande consequenties voor de verdere politieke geschiedenis van België: ‘[...] Bij de katholieken, wier partij doelbewust werd verzwakt en verscheurd, [werd] voedsel gegeven aan een kritiek op het bestel en op de democratie, die de weg zou openen voor fascistische sympathieën. Anders dan het socialisme werd de Vlaamse Beweging wel afgestoten, en anders dan het communisme kreeg daardoor het Vlaams-nationalisme wel een zweepslag.’ We herkennen de grondvisie van Wils, die hij trouwens overneemt van Frans Van Cauwelaert: naast het activisme (dus de Flamenpolitik) zijn de koning en de regeringen die hij steunde verantwoordelijk voor de doorbraak van de scheidingsgedachte. Nu voegt hij eraan toe dat de politiek van koning Albert mede verantwoordelijk is voor de fascisering van bepaalde katholieke groepen (o.m. de Vlaams-nationalisten). In zijn troonrede van 22 november verklaarde koning Albert dat de regering wetsvoorstellen zou voorbeteiden die de gelijkheid en rechtvaardigheid tussen de twee bevolkingsgroepen zouden bewerkstelligen. Concrete toezeggingen deed de koning niet. Spoedig zou blijken dat zijn opvatting, en die van de regeringen die hij in het zadel zette, niet voorzag in taalgelijkheid tussen de taalgroepen, maar wel de gelijkheid van Frans-en Nederlandstaligen in VlaanderenGa naar eind8. Het ongunstige politiek klimaat voor de Frontpartij dat algemeen wordt geconstateerd, moet enigszins gerelativeerd worden. Bij mijn onderzoek naar Staf De Clercq constateerde ik dat hij niet weifelend de verkiezingen inging. De Clercq voelde zich meester in het PajotenlandGa naar eind9. Volgens Elias voelde de Frontpartij ook elders de wind in de zeilen. Op andere plaatsen was het dan weer niet mogelijk lijsten samen te stellen door gebrek aan organisatie en kandidaten. In de provincies Brabant, Antwerpen en Oost-Vlaanderen kwam de partij op in alle arrondissementen. In Aalst werd een kartel gevormd met de daensisten. In West-Vlaanderen kon de partij maar in de arrondissementen Brugge, Oostende en Ieper lijsten indienen. In Ieper kwam een kartel op van een dissidente katholieke lijst en Fronters. In de arrondissementen Kortrijk en Roeselare-Tielt was er dus geen lijst, evenmin als in de hele provincie Limburg. De Frontpartij behaalde in het totaal ca. 50.000 stemmen en vier verkozenen: Staf De Clercq voor Brussel, Adiel Debeuckelaere voor Antwerpen, Hendrik Borginon voor Aalst en Boudewijn Maes voor Gent. | |
[pagina 35]
| |
Hoe kunnen we die uitslag interpreteren? Luc Schepens spreekt over een ‘failliet’Ga naar eind10. Die uitspraak is misschien correct wanneer ze wordt afgewogen tegen de hoge verwachtingen die leefden bij de Frontbeweging tijdens de oorlog. Lode Wils stelt, m.i. juister, dat de uitslag een duidelijke indicatie gaf dat een specifiek flamingantische partij leefbaar was. Dit relatieve succes was maar mogelijk dankzij de volledige doorvoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1919, door de lijstverbinding tussen de arrondissementen van een provincie. Wat leert een meer gedetailleerde kijk? | |
BrabantIn het voor de Vlaams-nationalisten moeilijke arrondissement Brussel was de uitslag een persoonlijk succes voor De Clercq. De Frontpartij behaalde er 2,7%. Meer dan 1 op 3 van de stemmen kwamen er uit zijn eigen kanton. De Clercq kreeg ook 723 voorkeurstemmen op zijn naamGa naar eind11. Zonder enige twijfel was dit succes te danken aan het sociale netwerk dat De Clercq had opgebouwd. Al voor de oorlog was hij in zijn streek uiterst actief in de katholieke flamingantische verenigingen. Tijdens de oorlog redigeerde hij vanuit Frankrijk een vlaamsgezind frontblad en was hij de spil van allerlei sociale initiatieven die gericht waren op de soldaten van zijn streek. Op nationaal vlak zette hij zich tijdens de oorlog ook in voor de onderwijzers. Na de oorlog stichtte hij het Nationaal Onderwijzerssyndicaat, een tweetalige nationale zweepvakbond waarvan De Clercq de voorzitter werd. Hij gaf ontslag toen hij kandidaat werd van de FrontpartijGa naar eind12. Zijn persoonlijke invloed zal blijven doorwegen op de electorale resultaten van de Frontpartij en later van het vnv in het arrondissement Brussel. In het arrondissement Leuven behaalde de Frontpartij 4,7%, een score die pas in 1936 gevoelig zal verbeteren. | |
Oost-VlaanderenIn 1919 deed alleen Borginon het persoonlijk beter dan De Clercq met welgeteld één voorkeurstem meer in het arrondissement Aalst. Het kartel van christen-democraten en Fronters behaalde er bijna een kwart van het totaal aantal stemmen (24,3%). Het is duidelijk dat het leeuweaandeel uit daensistische stemmen bestond. De Christene Volkspartij kon rekenen op een ervaren groep propagandisten en beschikte in het hele arrondissement over een uitgebreid netwerk van mensen, middelen en lokalenGa naar eind13. Toch blijkt uit de goede persoonlijke score van Borginon, die qua voorkeurstemmen de daensistische lijsttrekker Karel Van Opdenbosch ver achter zich liet, en uit de voorkeurstemmen van de kandidaat van de Fronters bij de opvolgers, dat de Frontpartij in het arrondissement over een zekere aanhang beschikte. Borginon was de enige fronter op de lijst. Van Opden bosch behaalde 434 voorkeurstemmen, het grootste aantal na Borginon. Hier moet wel worden vermeld dat Van Opdenbosch de populaire vooroorlogse daensistische kopman Hector Plancquaert moest vervangenGa naar eind14. Bij de opvolgers was dokter Arthur Cochez, een gewezen frontsoldaat, de enige kandidaat van het Front. Hij behaalde 142 voorkeurstemmen, veel meer dan de populairste daensist die 57 voorkeurstemmen behaalde. De Frontpartij behaalde elders in Oost-Vlaanderen een erg ongelijk resultaat. De Vlaams-nationalisten startten er met verschillende snelheden. In Dendermonde behaalden zij 2,4%, in Oudenaarde 5,4%, in Gent-Eeklo 8,4% en in Sint-Niklaas 10,8% van de stemmen. Tijdens de tussenoorlogse verkiezingen zullen de resultaten door allerlei factoren sterk schommelen, maar men stelt vast dat tot 1939 het beeld niet fundamenteel wordt gewijzigd. Er voltrekt zich weliswaar een egalisering van de resultaten, maar in 1939 zijn Dendermonde en Oudenaarde nog steeds met een ruim verschil zwakkere, en Gent-Eeklo en Sint-Niklaas sterkere arrondissementen, terwijl Aalst ver boven de andere uitsteekt. Wat de voorkeurstemmen betreft, zijn er, afgezien van Aalst in Oost-Vlaanderen, geen | |
[pagina 36]
| |
uitschieters in 1919. Boudewijn Maes genoot in Gent met 284 stemmen een zekere populariteit. Zijn verkiezing bracht het mandaat van Borginon in gevaar. Krachtens het kartelakkoord met de Christene Volkspartij kwamen de eerste en de derde zetel toe aan een daensist. Daardoor zou Borginon zijn mandaat moeten afstaan aan de eerste plaatsvervanger Jan De Neve. Die zag daar echter van af en kon bovendien zijn partij overtuigen Borginons verkiezing te handhaven. Volgens Reinoud D'Haese schiep dit gebaar in het arrondissement Aalst een gunstig klimaat voor de integratie van de beide partijenGa naar eind15. | |
West-VlaanderenIn West-Vlaanderen behaalde de Frontpartij goede resultaten in de arrondissementen waar zij opkwam: in het arrondissement Brugge 10,8%, in Veurne-Diksmuide-Oostende 9,5% en in Ieper 18,9%. De Ieperse kandidaat van het Front Albert Pil behaalde 552 voorkeurstemmen. De volgende verkiezingen zullen bevestigen dat de Vlaams-nationalisten in het arrondissement Ieper een stevige aanhang hadden. | |
AntwerpenIn de provincie Antwerpen waren de resultaten bescheiden. Het arrondissement Turnhout valt op met 8,3%. Het zal het hele Interbellum het arrondissement blijven waar de Vlaams-nationalisten het best scoren. In Antwerpen behaalde de Frontpartij 5,8%. Lijsttrekker Adiel Debeuckelaere die verkozen werd, behaalde in het dichtbevolkte arrondissement slechts 147 voorkeurstemmen. In Mechelen deed de partij het nog minder goed met 4,8%. Het is niet eenvoudig een globaal oordeel te vellen over de eerste verkiezingstest voor de Vlaams-nationalisten. Algemeen wordt gewezen op het belang van het daensisme als wegbereider. Lode Wils constateert dat het Vlaams-nationalisme doorbreekt in streken die vroeger al door de daensisten werden bewerktGa naar eind16. Reinoud D'Haese bestudeerde dit in detail voor het arrondissement Aalst en in het algemeen voor de andere arrondissementen waar de daensisten opkwamen vóór de Eerste Wereldoorlog. Hij stelt vast dat de aanhang van de Christene Volkspartij in verstedelijkte en industrieel gerichte streken overging naar de bwp. Het gebeurde in de Boomse en in de Aalsterse regio en in de Brusselse agglomeratie. In landelijke streken, zoals het Pajottenland, ging de daensistische aanhang over naar de Frontpartij. Waar de integratie tussen daensisme en Vlaams-nationalisme goed lukte, zoals in Aalst, kreeg de Frontpartij een brede sociale aanhang. Waar het mislukte, zoals in Brugge waar priester Florimond Fonteyne zich Belgisch-nationalistisch opstelde, bleef het Vlaams-nationalisme zwak en verstoken van een sociale onderbouw terwijl de Christene Volkspartij geen overlevingskansen hadGa naar eind17. Behalve voor Aalst moet men vaststellen dat dit integratieproces tot op heden niet bevredigend werd bestudeerd. Twee andere potentiële wervingsgroepen van de Frontpartij liggen voor de hand: de oudsoldaten en de gewezen activisten. Drie van de vier verkozenen van de Frontpartij waren lid van het Verbond van Vlaamse Oudstrijders (vos)Ga naar eind18. Hoewel vos, zeker in het begin, niet uitgesproken de Frontpartij steunde, is de oud-strijdersvereniging, die in 1920 al tienduizenden leden telde, een niet te onderschatten aantrekkingspool geweest voor het Vlaams-nationalisme. Op de lijsten van de Frontpartij kwamen ook veel niet-oud-soldaten voorGa naar eind19. Boudewijn Maes was de enige niet-oud-soldaat onder de verkozenen. Tijdens de oorlog werd hij wegens zijn hevig anti-activisme naar Duitsland gedeporteerd. In het parlement ontpopte hij zich als de radicaalste verdediger van het activisme. Daar waar de Frontpartij erin slaagde het daensisme, de oud-soldaten uit de Frontbeweging en het activisme te integreren, had zij groeikansen, aldus WilsGa naar eind20. Belangrijk is nog dat de relatief succesvolle verkiezingsuitslag de breuk die tijdens de oorlog in het flamingantisme was ontstaan, verder verbreedde. Nu er een leefbare Vlaams- | |
[pagina 37]
| |
nationalistische partij bestond die voornamelijk de Katholieke Partij in Vlaanderen aantastte, moest dat leiden tot een almaar sterker wordende rivaliteit. Wils signaleert dat al bij de verkiezingen van 1919 Ons Vaderland opriep om blanco te stemmen in het arrondissement Roeselare-Tielt, terwijl op de katholieke lijst toch Gustaaf Sap stond die tijdens de oorlog een gewaardeerd medestander was van de Frontbeweging. De partijpolitiek heeft haar eigen dynamiek en stelt haar eigen wetten. De nieuwe partij moest zich nog een plaats verwerven op de politieke markt. Zij moest haar aanbod dus differentiëren met dat van haar directe en machtige concurrent. De Frontpartij kreeg ook politiek personeel: iemand als Staf De Clercq bijv. Hij gaf zijn betrekking als onderwijzer op en werd voltijds politicus. Hij zou bij elke volgende verkiezing dus ook een gevecht leveren voor zijn eigen maatschappelijke positie. Het zijn evidente zaken, maar ze moeten óók in rekening worden gebracht indien men de verdere ontwikkeling van de Frontpartij bestudeert, ook en vooral ten aanzien van wat haar belangrijkste handelsmerk zou worden: het antibelgicisme. |
|