De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 475]
| |||||||
Notulen van de vergadering van speciale Vertegenwoordigers te Vereeniging, Zuid-Afrikaansche Republiek, op Donderdag 29 Mei 1902 en volgende dagen.De voorzitter vraagt Ds. J.D. Kestell de vergadering met gebed te openen. Daarna verzoekt hij den waarn. Pres. Burger een woord tot inleiding te spreken. De waarn. President doet zulks, en zegt dat de stukken, die door de commissie aan de Regeeringen voorgelegd werden nu aan de Vergadering zullen worden voorgelezen. De Heer D. van Velden leest daarop den volgenden brief:
Rapport der Commissie: Pretoria, 28 Mei 1902. Aan de HoogEd. Regeeringen van den O.V.S. en Z.A.R.
H.Ed. Heeren,
Ingevolge onze opdracht van de beide Regeeringen om naar Pretoria te gaan, ten einde met de Britsche autoriteiten te onderhandelen over de kwestie van vrede, hebben wij de eer het volgende te rapporteeren: De zittingen duurden van Maandag, 19 Mei tot Woensdag 28 Mei, en het oponthoud werd voornamelijk veroorzaakt door den langen tijd vereischt voor de kabelcorrespondentie met de Britsche Regeering. Wij dienden eerst een voorstel in (hieraan gehecht en gemerkt A)Ga naar voetnoot1) waarin wij trachtten op de basis eener beperkte onafhankelijkheid, met afgifte van een gedeelte van ons grondgebied, te onderhandelen. Lord Kitchener en Lord Milner weigerden beslist op deze basis te onderhandelen, en deelden ons mede, dat indien dit voorstel aan de Britsche Regeering gekabeld werd, zulks de zaak der onderhandelingen zou benadeelen. Terzelfder tijd werd ons medegedeeld, dat, zooals reeds aan de | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
beide Regeeringen bekend gemaakt, de Britsche Regeering alleen genegen was op de basis van het Middelburg-voorstel met ondergeschikte wijzigingen, te onderhandelen. Teneinde dit voorstel in eenen finalen vorm te kleeden, vroeg Lord Milner den bijstand van eenige leden der commissie, en dit werd toegestaan, met deze verstandhouding, dat de bijstand dezer commissieleden, zonder prejudice zou geschieden. Als uitslag van de werkzaamheden dezer subcommissie, diende Lord Milner een concept voorstel in, waarin wij aandrongen op opname van een nieuw artikel hetwelk erin opgenomen werd (no. 11). Dit concept voorstel, hetwelk hieraan gehecht is (gemerkt B) werd toen aan de Britsche Regeering gekabeld, en werd door haar gewijzigd en in een finalen vorm aan ons medegedeeld. Dit finale voorstel is hieraan gehecht, gemerkt C. Het werd ons ook medegedeeld van de zijde der Britsche Regeering, dat dit voorstel niet meer kon worden gewijzigd, maar in zijn geheel goed- of afgekeurd moest worden door de afgevaardigden der beide Republieken. Terzelfder tijd werd ons medegedeeld dat deze goed- of afkeuring binnen een bepaalden tijd moest geschieden. Wij hebben daarop aan Lord Kitchener medegedeeld dat deze finale beslissing aan hem zou worden bekend gemaakt, uiterst tegen Zaterdagavond aanstaande. Gedurende de formeele onderhandelingen vonden ook eenige informeele gesprekken plaats, betreffende de Britsche onderdanen in de Kaapkolonie en Natal, die aan onzen kant gevochten hebben. Als het resultaat dezer informeele gesprekken, werd ons eene communicatie van de Britsche Regeering medegedeeld, welke wij hieraan hechten, gemerkt D.
Wij hebben de eer te zijn
Uw HoogEd. Dw. Dienaren
LOUIS BOTHA. J.H. DE LA REY. C.R. DE WET. J.B.M. HERTZOG. J.C. SMUTS.’ | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
Daarop merkt waarn. Pres. Burger op, dat de vergadering dit document bespreken moet, en dus te kiezen zal hebben:
Het wordt besloten notulen te houden. De verschillende artikelen van het voorstel van de Britsche Regeering, worden nu door de leden besproken, en de heele morgenzitting en een gedeelte van de middagzitting worden doorgebracht met vragen over de beteekenis van die artikelen. De leden der commissie geven zoo goed zij kunnen inlichting. Niets meer te vragen zijnde neemt de Heer de Clercq (Middelburg) het woord, en zegt dat hij reeds zijne zienswijze te voren heeft uitgesproken. Nu is de vraag voor de vergadering of men den oorlog zal opgeven, het voorstel aannemen of zich onvoorwaardelijk overgeven? Het kan niet ontkend worden dat het voorstel der Britsche Regeering, niet was wat men zou verlangd hebben, maar het kon onder de omstandigheden niet anders zijn. Als men nu tot de commando's teruggaat, en de burgers vragen aan de afgevaardigden wat zij gedaan hadden, en zij antwoorden moeten: ‘niets’, hoe zouden dan de afgevaardigden voor de burgers staan? De burgers verwachten iets van de afgevaardigden. Het was dus beter om termen te krijgen van de Britsche Regeering. Daardoor zal meer tevredenheid aan het volk gegeven worden. Men weet wat de gedachte van het volk is. Wat hem betreft, moet hij zeggen, dat het best is, het voorstel van de Britsche Regeering aan te nemen, tenzij hem bewezen wordt dat het best is zich onvoorwaardelijk over te geven. Gen. Nieuwouwdt denkt dat de vergadering dadelijk tot stemmen moet overgaan: of men den oorlog al dan niet zal voortzetten; en of men de termen zal aannemen. Gen. Froneman ondersteunt dit voorstel. De Heer Birkenstock (Vrijheid). Deze is een gewichtige zaak. Men moet niet overhaastig handelen. Men kan niet in een oogenblik over een document als dat wat voor de vergadering ligt beslissen. Hij kan zich niet vereenigen met den laatsten spreker, dat men dadelijk tot stemmen moet overgaan, met betrekking tot het al of niet voortzetten van den strijd. Men heeft tijd noodig om tot een besluit te geraken. Wat betreft het voortzetten van den | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
strijd, moet men aantoonen of men dat doen kan. Het is toch waar dat er enkele districten zijn die het niet doen kunnen. Het is dus uitgemaakt dat een gedeelte van het volk met den oorlog niet kan aanhouden. De vraag is nu of onze krachten, onze hulpbronnen zóó zijn dat wij voort kunnen gaan. En is dit het geval niet, dan moeten wij den krijg staken en termen voor ons aannemen. Beter een halve ei, dan een leege dop. Het zou een zaak des harten niet zijn. Met het hart kon men niet de onafhankelijkheid prijs geven. Maar zelfs dit zal men ter wille van het volk moeten doen. Com. Jacobsz (Harrismith) kan ook niet toestemmen dat men zoo haastig tot stemmen overgaat. De Heer P.R. Viljoen (Heidelberg) zegt dat wij door het voorstel van de Britsche Regeering zoo zwaar ‘gekniehalterd’ zijn, dat het schijnt of wij niet los kunnen komen; maar wij zouden mogelijk ‘gespannen’ kunnen worden. Hij komt met den heer Birkenstock overeen; wij moeten niet te haastig zijn. Hij denkt dat de vergadering aan de Regeeringen moet opdragen den krijg te staken. Gen. du Toit (Wolmaransstad): Een zeer gewichtig oogenblik wordt nu door ons beleefd. Het wordt van ieder verwacht, dat hij zijne opinie vrijuit spreken zal; niemand moet daarover veroordeeld worden. Als iemand belijdt onmachtig te zijn voort te gaan moet men hem niet ontrouw noemen. Wat betreft zijne houding tegenover de drie wegen die voor de vergadering zijn, kan hij zeggen, dat zijn opdracht was met den oorlog voort te gaan. Toen hij zijne commando's verliet, was de opinie van zijne burgers: ‘Laat ons onze onafhankelijkheid behouden of anders voortvechten.’ Waarom was deze hunne zienswijze? Zij waren niet op hoogte van zaken. Zij wisten niet hoe het elders ging. Onze oogen toch waren gevestigd op God, en dan, verder, op onze commando's in de oostendeelen van ons land. Als zij niet aanhouden kunnen, dan kunnen de andere commando's ook niet. Nu men kan niet ontkennen dat er commando's zijn die den oorlog niet kunnen voortzetten. Als dit nu zoo is, en er toch eene meerderheid is die voortgaan wil, dan moet die meerderheid onder de minderheid bukken. Waarom? Omdat als men voortging op de stem der meerderheid en die minderheid zich over gaf, omdat zij niet anders kan, men zich daarover dan niet zou mogen verwonderen. En dan zou ook die meerderheid | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
te zwak zijn om voort te gaan. Er zijn duidelijke redenen waarom de oorlog niet voortgezet kan worden. Als men voortgaat zal men niet alleen een nationalen maar ook een zedelijken dood sterven. Het moet bewezen worden of de oorlog voortgezet kan worden. Hij gevoelt dat het niet kan; en als hij voortgaat, zal hij het op moedelooze wijze doen. Als hij nu tot zijne burgers teruggaat en op hunne vraag waarom hij voortgaat, hun zou antwoorden, op grond van een of ander ‘uitknipsel’ uit de couranten, dan zal men hem antwoorden dat hij op zand gebouwd heeft. Hij vreest ook, dat in geval de oorlog voortgezet wordt, er partijen zullen gevormd worden, die voor zichzelven bij de Engelschen termen zullen vragen... En als de commando's uitgedund zouden worden, en zich later onvoorwaardelijk overgeven, wat wordt er dan van de officieren? Zullen zij niet verbannen worden en alles verliezen? Men zal kunnen vragen: Schermt gij voor u zelven? Neen, maar hier is nu de kans om te onderhandelen. Als de vergadering besluit den oorlog voort te zetten, zal onvoorwaardelijke overgave zeker volgen en dat zal noodlottig zijn. Men moet hem niet verkeerd verstaan. Als men besluit voort te gaan zal hij het wapen niet neerleggen. Neen. Hij zal zich ergens bezighouden en hier en daar met andere generaals opereeren. Maar wat zal het baten? Hij zal zich neerleggen bij hen die zeggen dat de oorlog niet kan voortgezet worden. Com. Rheeder (Rouxville) zegt, in antwoord op diegenen die erop aandringen dat men nu gronden voor het voortzetten van den oorlog geven moet, dat één grond daarin te vinden is, dat de Engelschen niet willen toelaten dat de deputatie ons ontmoette. Waarom dit? Er moet een reden voor in ons voordeel zijn. Een andere grond is: wat zal de nakroost van ons zeggen? Zij zullen zeggen: ‘Er waren nog zoovele burgers in het veld, en wij zijn niet vrij. Waar is ons land?’ Wij zullen dan moeten antwoorden: ‘Ik heb mijn wapen neergelegd toen ik had moeten strijden. Ik heb mijn geloof opgegeven, het is door de macht des vijands uit mij gedreven.’ Hij zal tevreden zijn als de vergadering éénparig is, anders niet. Hij denkt ook aan de huisgezinnen. Hoe zullen de afgevaardigden hunne families ontmoeten als zij naar huis gaan, en de onafhankelijkheid was prijs gegeven? De commando's in die districten waar men het niet meer kan uithouden, moeten maar die districten verlaten en naar andere gaan. Maar de oorlog moet niet opgegeven worden als dit ten koste der onafhankelijkheid is. | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
Waarn. Pres. Burger zegt hierop dat Com. Rheeder geen reden heeft gegeven waarom de oorlog moet voortgezet worden. Com. Rheeder antwoordt dat als men het land had willen opgeven, men het dan vroeger had moeten doen, toen de burgers, namelijk, nog iets bezaten. Nu bezit men niets. En wat de beperktheid van het vechtterrein betreft, daarvan heeft men nog ruimte genoeg. Com. P.L. Uijs (Pretoria) merkt op dat men gedurig van de deputatie spreekt. Die deputatie is in Holland en weet als er iets in ons belang voorvalt. Als er iets in ons voordeel was, zou zij wel met ons in communicatie zich gesteld hebben. Er is zeker niets, en daarom moeten wij haar maar uit onze gedachten stellen. Verdaging tot 7.15 ure 's avonds. Com. Cronjé (Winburg) wil slechts een paar woorden spreken. Te recht werd gezegd dat wij een gewichtig tijdstip beleven. Zijns inziens, het gewichtigste tijdstip in de geschiedenis van het afrikaansche volk. De afgevaardigden vertegenwoordigen het afrikaansche volk, en moeten nu voor dat volk beslissen. Men vraagt nu, welke vooruitzichten wij hebben? Maar wat waren de vooruitzichten toen de oorlog begon? Waren er toen gronden? Ja, men geloofde dat recht macht was en men vertrouwde op God. En God hielp ons. Toen de vijand in ons land kwam, was alles donker. Er was een tijd toen meer dan 4000 man zich overgaven. Zij waren zonder hoop. Tot degenen die ontkwamen en den oorlog wilden voortzetten, zeide men, gij zijt krankzinnig. Dit is meer dan een jaar geleden, en men strijdt nog. Een jaar geleden had men ook geen kost, en nog heeft men te eten. Wij zijn de vertegenwoordigers van een vrij volk en moeten geene stappen nemen die ons berouwen kunnen. Daarom is het niet goed overhaastig te handelen. Wat interventie betreft, hij heeft dikwijls gezegd dat men daarop niet steunen moet, maar wel op God. Als hij dan tot zijne burgers teruggaat, zal hij op hunne vraag naar zijne gronden, kunnen antwoorden: Geloof in God. Er waren altijd tijden geweest waarin men geen voedsel had en altijd is er uitkomst geweest. De deputatie is door de twee Regeeringen naar Europa gezonden en zij vertegenwoordigt ons daar. Hebben wij nu geen vertrouwen in haar meer? Als er geen hoop voor ons was, zou zij ons wel iets ervan hebben laten weten. Er is gezegd dat men door aan te houden met den | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
krijg, het volk zou uitdelgen. Dat niet, maar als de vergadering het voorstel aanneemt, zal dat geschieden. Houdt men daarentegen aan, dan is er alle kans om alles te winnen. De deputatie had gezegd dat men niet onderhandelen moest, zonder haar te raadplegen. Welk recht hebben wij nu den strijd op te geven op de basis van het voorstel van de Britsche Regeering? Doet men dit, dan geeft men den nekslag aan ons volk, en men zal er later berouw van kunnen hebben. Hij wijst er verder op dat onze broeders in de Kaapkolonie er door niet gewaarborgd zijn. Verder zegt hij dat er reeds eigendommen van burgers verkocht zijn, waarvan zij waarschijnlijk niets zullen krijgen. En ook is de som voor schade in het voorstel genoemd, nl. £ 3,000,000 niet voldoende om die schade te dekken. Om deze en andere redenen is het voorstel onaanneembaar. Er is geen anderen weg voor ons dan dit te verwerpen en den strijd voort te zetten. Gen. Froneman (Ladybrand) zegt, dat wat hij zeggen wil, denzelfden geest ademen zal, als van den laatsten spreker. Zijn land is hem dierbaar en hij kan er niet aan denken dat land af te geven. Ook hij toont aan dat wij nog dezelfde gronden hebben als die waarmee de oorlog begonnen werd. Hij was altijd in den strijd, en vindt dat hij op dezen oogenblik meer grond had om aantehouden dan ooit. Zijne districten zijn ook uitgeput, en toch gaat men met den oorlog voort. Hij was daar waar de 4000 zich overgaven. Hij was ook daar waar Gen. Cronjé (Paardeberg) zich moest overgeven; - en toch na die donkere dagen is men met den strijd voortgegaan, en men staat nog. Hij wijst er verder op dat het Gods wil was dat deze oorlog er zou zijn. Men had gebeden om de afwending van den oorlog, en God beschikte het anders. Men moet dus den oorlog doorzetten. Hij kan er niet aan denken op te geven. Wij zijn republikeinen. Wat zal het toch zijn dien naam voor eeuwig te verliezen? Eindelijk zegt hij, hij heeft zijne burgers geraadpleegd, en ook de vrouwen. Hij vraagde hun: Hoedanigen vrede moet het zijn? Het antwoord was: Geen vrede met een gebroken onafhankelijkheid. Vóór hij dus hierover stemmen kan moet hij eerst zijne burgers raadplegen. Veldc. B.H. Breijtenbach (Utrecht) wijst er op, dat op de vraag of de oorlog moet voortgezet worden ‘ja’ of ‘neen’ geantwoord moet worden. De algemeene toestand des lands is | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
der vergadering voorgelegd. En daaruit is duidelijk gebleken dat die van zulken aard is, dat men niet kan voortgaan. Dit kan men niet wegcijferen. Dit staat nu als een vast feit, waarom redeneert men dan nog? Welken grond heeft men om voort te gaan? Men kan toch niet blindelings voortstappen. Zonder vaste gronden, kan de oorlog niet voortgezet worden; en als die vaste gronden er niet zijn, gaat hij met hen die vrede willen maken. Door voort te gaan, begaat hij eene misdaad. De laatste sprekers hebben willen aantoonen dat in het begin er geene gronden voor den oorlog bestonden. Nu dit kon zijn wat het ook was; ons vertrouwen kon toen geweest zijn wat het ook was; maar het is gebleken dat wij achteruitgegaan zijn; en dat er geen oorlog meer moet zijn. Hij gaat niet mede met hen die zeggen dat de strijd moet voortgezet worden. Het is hier duidelijk gebleken dat veertien commando's dit niet doen kunnen. Daar moet nu vrede komen. Wat baat het aan te houden terwijl wij weten dat wij geene mannen hebben om mee te vechten? Wie had macht om de menschen te dwingen? De oorlog zal een paar maanden langer duren en dan noodlottig eindigen. Com. W.J. Viljoen (Witwatersrand) zegt, sommige sprekers zijn er voor den oorlog voort te zetten, anderen niet. De eersten hebben geen grond voor wat zij doen willen, behalve geloof alleen. De laatsten hebben grond. Een jaar tevoren had men ook geloof en hoe is het toen gegaan? Die den oorlog willen voortzetten moeten gronden aantoonen. Hij wil overtuigd zijn. Gen. De la Rey zegt dat hij kort wil zijn. Hij is naar zijn publiek gegaan, met bepaalde instructies noch goed noch af te keuren wat op de bijeenkomsten zou gezegd worden. Daaraan heeft hij zich gehouden en zijne burgers niet geïnfluenceerd. En nu heeft hij in de vergadering acht afgevaardigden, met één uit de Kaapkolonie, die de burgers onder hem, hier vertegenwoordigen. Hij behoeft hier niets te zeggen over de gemoedsgesteldheid van zijne burgers. De afgevaardigden kunnen getuigen hoe vol moed zij waren. En toch kan de oorlog om die reden niet worden voortgezet. Men kan hier spreken en besluiten zooals men wil, maar wat men ook doet, hier is het einde van den oorlog!... Men spreekt van geloof. Wat is geloof? - Heere uw wil geschiede, niet mijn wil, om te overwinnen. Ik moet mijzelven vernietigen onder Gods wil! De afgevaardigden, zoo gaat hij voort, hebben één weg uit de drie hun voor- | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
gesteld te kiezen. Als men kiest zich onvoorwaardelijk over te geven, dan zal het noodlottig zijn. Men moet zich onvoorwaardelijk overgegeven hebben, toen het volk nog iets had om zich te redden. Of zegt men dat men met den oorlog moet voortgaan, dan zou men moeten vragen: ‘Wat wordt er van mijn volk?’ Met vechten voort te gaan zal treurig eindigen. Het einde zal zijn, dat men van hier gaat met het doel voort te vechten, maar men zal de wapens afleggen, en zoo zal de zaak tot een eerloos einde komen. Maar nu wil het Britsche Gouvernement waarborgen aan het volk geven en het helpen totdat het zichzelf zal kunnen helpen. Als men nu zegt: Gaat voort, dan kan hij en zijne generaals het doen, vooral als hij dacht aan wat hij nog laatst had uitgericht, maar hij wil dit niet doen. Behalve dat, wat hebben zijne slagen eigenlijk uitgericht? Sedert die slagen is al zijn vee door 40,000 beredene troepen weggenomen, en hij heeft sedert die slagen 300 man aan dooden, gewonden en krijgsgevangenen verloren. Men wijst op de deputatie, en zegt: velen vestigen hun hoop op haar. Wat heeft de deputatie een jaar geleden gezegd? Zij zeide dat zij op ons voortvechten vertrouwde. Wij hebben voortgevochten en wat staat ons nu te doen? - Er zijn er die vaste opdrachten hebben, men diene er op te letten dat het volk dat de opdrachten deed, niet op de hoogte van zaken was. Het wist niet wat de toestand des lands was. Hij daagt eenigen afgevaardigden uit om op een platform voor het volk met het Britsche Regeeringsvoorstel te gaan, en te zien of het volk zich onvoorwaardelijk zou overgeven. Maar als men dwingt om met den oorlog voort te gaan zal men het volk tot ‘handsuppen’ drijven en een eerloos einde zal het gevolg zijn. Landdr. Bosman (Wakkerstroom) is blijde dat Gen. De la Rey zoo rondborstig gesproken heeft. Het is de plicht van iedereen om zoo te spreken. Hij is tegen het voortzetten van den oorlog. Hij wijst er op dat, hoewel men zegt dat men in het geloof den oorlog begonnen heeft, het toch maar niet uitsluitend een geloofszaak is geweest. Men heeft toch op interventie gehoopt. Daarom is de deputatie naar Europa gezonden. Men heeft vroeger dikwijls gehoord, dat de deputatie goed werk deed. Een bewijs verder dat men op interventie gehoopt heeft is dat de burgers bij iedere vergadering aan de afgevaardigden den opdracht deden dat zij met de deputatie in communicatie moeten komen. Een verder bewijs, dat | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
het niet uitsluitend een geloofszaak was, is het feit dat men zijn hoop vestigde op wat onze broeders in de Kaapkolonie uitrichten zouden. Die hoop echter, heeft Gen. Smuts weggenomen, toen hij in zijne toespraak zeide dat er geene hoop was op een algemeenen opstand. Hij wijst er verder op dat de commando's zeer verzwakt zijn. Hij pleit tegen het voortzetten van den oorlog, ook met het oog op de schaarschheid van voedsel. Het was dwaasheid een jaar te voren over schaarschheid van voedsel te spreken. Toen was er nog kost. Het is gansch anders nu. Nu kan men rijden van Vereeniging tot Piet Retief en slechts hier en daar een paar troepen vee aantreffen. Hij weidt verder uit over den beklagenswaardigen toestand der vrouwen en kinderen; en toont aan hoe onze commando's in getalsterkte verminderen. Met betrekking tot de aanmerking over het vertreden van het bloed dat reeds vergoten was, merkt hij op, dat dit wel iets gewichtigs was; maar dat het vergieten van meer bloed over eene zaak, die zoover men zien kan, hopeloos is, nog gewichtiger is. Hij wil liefst niet ingaan op de godsdienstige zijde van de zaak. Het is moeilijk te weten wat Gods wil is. Het kan ook Gods wil zijn dat wij onze onafhankelijkheid moeten opgeven. Het voornaamste is te doen wat recht is. Zal men zich onvoorwaardelijk overgeven? Hij is hiertegen. De vijand zal in dat geval veel kunnen doen, waartoe hij nu niet zal overgaan. Het volk zal het ook zijne voormannen kwalijk nemen als zij dit doen. Zijns inziens is er geen anderen weg, dan te kiezen wat het voordeeligst is. Men moet niet zijne liefde en gevoel, maar zijn verstand raadplegen. Com. H.S. Grobler (Bethal): Men moet kiezen welke van de drie wegen men zal inslaan. Onder de omstandigheden is het onmogelijk voort te gaan. De oorlog heeft ons in moeilijke omstandigheden gebracht. Wij zullen spoedig moeten uitvluchten naar onze buitenste grenzen en dan zal de vijand in het midden van ons land zijn. Men wijst gedurig op het begin van den strijd en vraagt wat vooruitzicht er toen was? Het antwoord is: Geloof. Dat is zoo, maar er waren ook kanonnen, oorlogsmateriëel, voedsel enz. Nu heeft men van dit alles niets meer. Die tijd is voorbij. Het is hem zwaar er aan te denken dat het land verloren moet gaan. Hij is een geboren zoon des lands. Moet hij het land opgeven, dan is het om de huisgezinnen van honger te redden. Niet alleen zijn de vrouwen in hachelijken toestand, ook met de burgers die men daarbuiten in | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
de lagers gelaten heeft, is dit het geval. Wat zal er van de krijgsgevangenen worden als men niet opgeeft? Ook de toestand der huisgezinnen in de kampen kan men niet uit het oog verliezen. Wij sterven een nationalen dood, zij sterven een zedelijken dood. Wat is meer grievend dan er aan te denken dat er onder onze vrouwen in de kampen zijn, die gevaar loopen, een zedelijken dood te sterven? En daarom moeten wij een einde aan den oorlog maken. Com. v. Niekerk (Ficksburg) zegt, dat toen hij van zijn commando wegging, men hem opdroeg bij de onafhankelijkheid te staan. Het voorstel van de Britsche Regeering is onaannemelijk. Men moet geen haastigen stap doen. Als men volhardt, zal de vijand weer toenaderen; wij moeten slechts als mannen staan. Gen. J.G. Celliers (Lichtenburg) heeft reeds gezegd welken opdracht hij van zijne burgers had. Hij zal zich daaraan houden moeten. Hij is hier om het beste voor zijn volk te doen. Beschouwt men de zaak in het algemeen, dan zal men, door het voortzetten van den oorlog, een wond aan het volk toebrengen. De toestand is zeer hachelijk. Met zijne commando's ging het goed. Maar kan hij daarom den strijd voortzetten? Neen, men moet al de omstandigheden in acht nemen. Hij wijst erop dat hij laatst gezegd heeft, dat men met een voorstel moet meegaan, waardoor vrede gemaakt kan worden, met behoud van de onafhankelijkheid. Nu, dit is beproefd geworden. Wij stelden eene commissie aan. Die deed al wat in haar vermogen was om aan dien wensch uitvoering te geven. En - daar ligt het voorstel der Britsche regeering, dat zij ons gebracht heeft. Wie kan nu zeggen, dat wij de zaak van het volk beter hebben kunnen maken, dan gedaan is in het voorstel dat ter tafel is? Wij hebben ons best gedaan en het best dat verkrijgbaar was, is verkregen. En wie kan zeggen dat, als wij den oorlog voortzetten, het beter gaan zal, dan is het voorstel dat ter tafel is. Toen wij laatst van de deputatie hoorden, zeide zij ons dat wij moesten aanhouden totdat het laatste middel beproefd was. Is dit aanmoediging? Er wordt ook gezegd, dat men gelooven moet. Dat moet men doen, doch men moet niet één ding gelooven en het andere niet. Wij moeten ook gelooven dat het Gods wil kan zijn, dat wij onder den vijand bukken moeten. Hij gevoelt zich niet gebonden door den opdracht van zijne burgers, aangezien hij meer licht heeft dan de burgers, en in een betere positie is om te oordeelen. Wisten de burgers wat hij nu | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
weet dan hadden zij hem een anderen opdracht gegeven. Het is hem eene ernstige zaak om met bloedvergieten voort te gaan. Zullen wij voortgaan onze menschen op te offeren? Hoe dierbaar ons de onafhankelijkheid ook is, kunnen wij toch niet tegen onmogelijkheden strijden. Ons groot deel moet zijn, het belang van het volk. Hij kan zich alleen vereenigen met hen die meenen dat wij het voorstel dat ter tafel ligt moeten aannemen. Hoofdcom. De Wet gevoelt zich gedrongen zijn gevoelen uit te spreken. Hij moet beginnen met het begin van den oorlog, en dan moet hij zeggen dat hij toen minder hoop op interventie had dan nu. Hierdoor wil hij niet te kennen geven dat hij hoop op interventie heeft; maar hij weet nu wat hij vroeger niet wist dat er namelijk sterke sympathie voor ons was. Zelfs in Engeland is die sympathie; getuigen daarvan de groote pro-boer meetings. Van die sympathie hebben wij nadere berichten gehad, bij monde van den persoon die laatst door de deputatie met haren brief werd uitgezonden. Hij kan niet gelooven dat de deputatie onvertrouwbare personen zou uitzenden. Nu, wat zeide die persoon? Hij zeide o.m. dat onze zaak bij den dag veld wint. Men vraagt nu, waarom de deputatie ons geen rapport heeft gezonden? Voor hem is dit duidelijk. De deputatie moet de Regeeringen polsen, en wat zij te weten komt, kan zij niet aan eenig persoon toevertrouwen, om aan ons over te brengen; ja, zij kan het misschien in het geheel niet aan ons mededeelen, omdat zij daardoor openbaren zou, wat de politiek van Europa is. Dat de deputatie dus zwijgt, is voor hem van groote beteekenis, en moet ons niet ontmoedigen, maar juist bemoedigen. Als er een man is die den hachelijken toestand des lands gevoelen kan, dan is hij die man. De toestand was in de hoogste mate hachelijk. Wat vooruitzicht had men dan om voort te vechten? zoo vraagt men. Hij vraagt weêr? Wat vooruitzicht had men in het begin? Eigenlijk had men het geloof in God alleen. Bij hem althans, was er niets anders. Hij dacht er aan dat de Republieken te doen hadden met een land welks leger 750,000 man telde Daarvan kon dat land een derde deel zenden om ons te bestrijden. En wij hadden nooit meer dan 45,000 man. Hoe kon men er nu ooit aan denken met zulk een land te vechten, als men het niet een geloofszaak maakte. Nu zijn er wel degenen die ook steun in de Kolonie gezocht hebben. Zij zeiden dat hulp van daar opdagen zou. Bij | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
hem heeft dit nooit opgang gemaakt. Hij wist wel dat er degenen in de kolonie waren die het wapen met ons tegen Engeland zouden opnemen. Hij wist hoe sterk men daar met ons sympathiseerde, maar hij wist ook altijd dat de omstandigheden in de kolonie zoodanig waren, dat de kolonisten ons niet meer zouden kunnen geholpen hebben, dan zij gedaan hebben. Neen! wij geloofden in God; en als wij, een klein volk, door het geloof overwinnen, dan zullen wij niet het eenige kleine volk zijn dat dit gedaan heeft. Degenen die zeggen dat de strijd opgegeven moet worden willen van ons tastbare gronden hebben voor het voortzetten van den strijd. Maar waar had men dat in het begin? Is het nu duisterder geworden? Integendeel. In de laatste twee en twintig maanden zijn er wonderen gebeurd. Gen. Botha had hem in dien tijd geschreven dat de schaarschheid van ammunitie bezorgdheid wekte. En, dit was zoo. De ammunitie voorraad was op den bodem. In dien tijd, als een burger tot hem kwam met een ledigen patroonband sidderde en beefde hij. Nu is hij, om een uitdrukking van Gen. Joubert te gebruiken, vervuld met blijde schaamte, als hij denkt aan den voorraad dien hij heeft. Hij neemt het den broeders die naar gronden vragen niet kwalijk. Hij heeft daar gronden gegeven en het duizendste deel heeft hij niet genoemd. Hij kon nog dezen grond noemen: De vijand is toegenaderd. Er was een tijd dat Lord Salisbury zeide dat de Britsche Regeering met niets minder dan onvoorwàardelijke overgave zou tevreden zijn. Heden is het niet alzoo. Engeland onderhandelt met ons. Dus er is toenadering. En als de strijd nu voortgezet wordt, heeft hij geen vrees dat Engeland niet weer zal onderhandelen, ja, ook betere voorstellen doen, ja, zelfs in onze onafhankelijkheid toestemmen. Wil men meer gronden? Die vindt men als men nog eens in het verledene teruggaat. Men moet terugdenken aan den tijd toen de Transvaal met Engeland vocht. Wij waren toen nog meer onbekend met Engeland dan nu. De Transvaal had toen slechts dertien patronen voor elken man. Toen waren er ook onstandvastigen - de zoogenaamde ‘loyalen.’ Toen was het ook een strijden in het geloof alleen, en wat was de uitslag? Men zal hem kunnen vragen, welken weg hij voor de families aanwijst? Deze was eene moeilijke zaak, zekerlijk; maar ook hier is het eene geloofszaak. En wat betreft één middel dat in dit geval aangepakt kan worden, zal hij willen aan de hand geven, dat er gedeelten van | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
de manschappen zullen kunnen aangezegd worden om terwille van de vrouwen de wapens af te leggen, - en alzoo de vrouwen naar de dorpen te nemen. Hoe zwaar dit ook is, men zou in dit geval tot uitersten moeten gaan. Men heeft van Amerika gesproken en ontkend, dat onze toestanden met de toestanden aldaar kunnen vergeleken worden. En toch is die vergelijking niet ongepast. Er waren punten van overeenkomst. Evenals Amerika hebben wij een groot en uitgestrekt land achter ons waarheen wij kunnen terugwijken. Voorts wijst hij op onze onkunde van de toestanden in Europa. Wat wij weten hebben wij alleen uit nieuwsbladen en die zijn jingobladen. Als er niet veel is dat Engeland van ons verborgen wil houden, waarom houdt het zoo zorgvuldig al de Europeesche nieuwsbladen van ons? Als het nieuws daarin, voor ons ongunstig is, zou Engeland ze als zijne hulpmiddelen ons doen toestroomen. Ook moet men er op letten dat Engeland onze deputatie niet wil toelaten tot ons te komen. Aan dit alles denkende, en ook het feit, dat de spanning in Engeland voor ons als eene indirecte interventie kan beschouwd worden, gelooft hij dat wij maar met den bitteren strijd moeten aanhouden. Ja, wij moeten aanhouden, het komt er niet op aan hoelang; maar totdat wij onze onafhankelijkheid over ons bevestigd zien! Gen. Beijers (Waterberg) zegt, als hij een antwoord moest geven op de vraag of hij zijn verstand dan wel zijn geweten volgen moet, dan is er voor hem maar één antwoord: het geweten. Komt hij om terwijl hij zijn verstand volgt, dan zal hij gevoelen dat hij ontrouw was; maar geschiedt dit terwijl hij zijn geweten volgt, dan is hij voor zijn dood bereid. Hij wijst op de martelaren en zegt, dat het hem soms' schijnt alsof van de martelaarsgeest alleen in boeken gelezen wordt. Nu, de martelaren stierven, en het scheen dan of alles op dat oogenblik met hun dood verloren ging, maar welk groot heil bleek van achteren uit alles geboren te zijn. De waarheid, waarvan zij zich zoo overtuigd hielden dat zij het leven ervoor gaven, bleef staande. En hoe schijnt het ons nu te gaan? Wij meenen wel dat onze zaak recht is, maar voor den dood deinzen wij terug. Men spreekt van ons volksbestaan; daarmede, verklaart hij, hebben wij niets te doen. Dat is Gods zaak. Hij zal daarvoor zorgen. Recht moet zegevieren. Wij moeten zorgen dat wij aan de rechte zijde staan, al kost het ons den dood. Hij stemt overeen met hen, die zeg- | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
gen dat wij weer eene kans tot onderhandelen hebben zullen, al springen deze onderhandelingen ook af. Dit wordt bewezen, door wat reeds gebeurd is. Behalve wat Gen. de Wet gezegd heeft omtrent den eisch van Lord Salisbury, kan hij er ook op wijzen dat Lord Roberts eens weigerde met Gen. L. Botha te spreken; en nu onderhandelen de Engelschen met ons. Hij zegt voorts dat hij vatbaar is voor overtuiging, maar hij is nog niet overtuigd dat men den oorlog moest staken. Dit neemt niet weg dat hij een open oog heeft voor de hachelijkheid der positie. Maar die is niet zoo dat men er niet overkomen kan. Men kon over de moeilijkheid komen, die de schaarschheid van paarden veroorzaakte, ook den kommer aangaande voedsel. Zelfs zullen wij een weg kunnen vinden om onze vrouwen te redden. Dit alles is niet onoverkomelijk, maar er is ééne zaak die hem hindert: De geest die den mensch bezielt. Als een geest iemand bezielt of beheerscht, dan kan men niets uitrichten. De geest, dien hij nu ziet, is een geest die de burgers drijft om tot den vijand over te gaan. Tegen dien geest is niet te strijden. Gen. de la Rey heeft aangetoond dat niemand op een platform kan gaan met het voorstel voor ons, zonder te vinden dat de burgers het aannemen zullen. Dus is die geest onder ons. Men moet daarop letten. Het hielp niet tegen zulk een geest te strijden. De vergadering wordt met gebed gesloten. | |||||||
Vrijdag 30 Mei 1902.Geopend met gebed. Wd. Pres. Burger zegt dat vóór men met de werkzaamheden een aanvang maakt, het zijn treurige plicht is aan de vergadering bekend te maken dat de President van den Oranje Vrijstaat wegens ernstige krankheid zich verplicht gezien heeft te bedanken. Pres. Steijn heeft zich in de hand van den vijand moeten geven om geneeskundige hulp te bekomen. Verder deelt hij mede, dat Hoofdcom. De Wet als waarnemende President is aangesteld. Hij spreekt zijne innige deelneming uit met de afgevaardigden over hun groot verlies, en merkt op dat President Steijn een rots en steun in de groote zaak geweest is. Daarop dankte waarn. Pres. de Wet den waarn. President der Z.A.R. voor zijne hartelijke woorden. De Heer J. Naudé: (Pretoria en los commando bij Gen. Kemp) doet nu eenige vragen ter inlichting, omtrent de kolonisten, | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
die aan onze zijde gestreden hebben; waarop Gen. Smuts antwoordt. De Heer Naudé vraagt voorts of het van de afgevaardigden verwacht wordt te beslissen in betrekking tot de onafhankelijkheid? Gen. Botha antwoordt dat de Regeeringen aan Lord Kitchener en Lord Milner gemeld hebben, dat zij niet bevoegd waren er over te beslissen. Dat het volk alleen dit kon. Toen is men tot het volk gegaan. En hier ter vergadering zijn de afgevaardigden verschenen. De Heer Naudé: Dan wist men te Klerksdorp reeds dat de afgevaardigden hierover te beslissen hadden. Als dat zoo is, dan bevindt hij zich in eene moeilijkheid. De afgevaardigden zijn òf misleid òf de slachtoffers van een overzicht; want aan hem is niet gezegd dat hij gekozen werd als een gevolmachtigde. Niettegenstaande wat de wetgeleerden zeggen, staat hij daar als één die een opdracht heeft. Hij heeft de stem der burgers slechts op één punt. Zij zeiden op de vraag, of de onafhankelijkheid moet opgegeven worden: neen. Het document nu ter tafel dringt aan op het afgeven der onafhankelijkheid. Hij kan derhalve daarvoor niet stemmen. De burgers hebben er ook op aangedrongen dat zij de wapens zullen behouden, ook hunne taal in de scholen en gerechtshoven. Beide worden geweigerd door het document. Hij kan er dus niet voor stemmen. Hij is er dus voor dat men met den strijd zal voortgaan. Men zal kunnen vragen, welke vooruitzichten er zijn. Hij herinnert zich de gezindheid der burgers aan het Warmebad. Het was een donkere tijd. De Commandant Generaal had hen bezocht. Hij vertelde de burgers, dat wij niets meer te verliezen hadden en alles te winnen. Dat was voor hen genoeg. Toen had men ook geen helder vooruitzicht. Wij konden niet inzien waar de uitkomst was. Maar van achteren hebben wij het niet gezien. Het waren donkere dagen toen Pretoria genomen werd. Maar niemand is beschaamd geworden. Na de zitting, die toen plaats vond, zijn de meesten staande gebleven. Na het donkere kwam telkens weer licht. En waarom zal het licht ook niet nu dagen na de donkere wolk, die over ons is verdwenen zal zijn? Gen. De la Rey legt uit dat hij niemand had misleid op de vergaderingen. Elk stuk van de Regeering aan hem overhandigd heeft hij op de vergaderingen voorgelegd. Voorts spreekt hij over | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
de vraag van den heer Naudé, of men op die vergadering over de onafhankelijkheid te beslissen heeft. Ja, zegt Gen. de la Rey, die verplichting rust op den laatsten spreker en op al de afgevaardigden hier, en men heeft te beslissen niet alleen voor zijn eigen dorp of district, maar voor het gansche land. De Heer Naudé: Ik wil mij van mijne verantwoordelijkheid niet losmaken, maar ik ben hier met een bepaalden opdracht. Rechter Hertzog legt weêr uit wat rechtsgeleerd op dit punt recht is. Men moet zich afvragen: Als mijn volk hier was, wat zou dat volk beslissen? en daarnaar moet men handelen. Daarna spreekt hij over de zaak in het algemeen. Hij zal eerst op de gronden om aan te houden wijzen. In verband daarmede toont hij aan dat, even als wij verzwakt zijn, Engeland ook verzwakt is. Dat kan ieder, die daarvoor oogen heeft, zien. Dat is het geval wat het geld betreft. O ja, Engeland kan als het wil, nog millioenen bijeenbrengen, maar uiteindelijk zal het met de belastingbetalers last hebben. Dat het nu reeds niet gemakkelijk gaat om de rente te betalen, getuigt het feit dat er een belasting op koorn door Engeland gelegd is. Dat doet men niet, tenzij zaken ernstig zijn. Verder, waarom heeft men ons niet toegelaten van onze deputatie te hooren? Het zou slechts veertien dagen geduurd hebben voor de deputatie om uit te komen en zij zou nu in ons midden kunnen geweest zijn. Maar men weigerde. Waarom? Het werd gezegd dat dit eene ‘militaire ongeregeldheid’ zou zijn. Maar deze vergadering hier is ook eene ‘militaire ongeregeldheid.’ Er moet dus iets achter schuilen. Maar nu: de andere kant. De positie is hachelijk. Over het algemeen is het land uitgeput. De paarden zijn bijna allen weg; maar dit is nog niet de groote moeilijkheid! Verder: er zijn velen van onze eigene menschen die tegen ons vechten; ook baart de toestand der vrouwen ons groote bezorgdheid, en er is vrees dat er een zedelijke achteruitgang in de vrouwenkampen is. Op hem maakt dit een geweldigen indruk. Niemand die een hart heeft kan onverschillig zijn als hij daaraan denkt. En als er iets is, dat bij hem respect voor Com. Gen. Botha heeft opgewekt, dan is het dat, de generaal een hart heeft om dit te gevoelen en den moed om dit uit te spreken. Deze oorlog is een van de zwaarste die ooit gevoerd is. Hij twijfelt er aan of er een oorlog is geweest, waarin het volk proportioneel zooveel geleden heeft als ons volk. Maar dit alles, hoe vreeslijk ook | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
heeft nog niet bij hem den doorslag gegeven, want als hij kans ziet om toch eindelijk vrij te zijn, zal hij van alles afstand doen, en vechten tot den dood. Het vreeselijke van den toestand is dus het grootste niet. Er is iets anders dat zwaarder weegt dan alles. Het is het houden van deze vergadering te Vereeniging. Hij beschuldigt niemand. Alles is gedaan met de beste bedoelingen. Maar het is een fout geweest. Het houden van deze vergadering is dat wat ons den nekslag geven zal. Want wat heeft zij uitgewerkt? Dit, dat de Commandant Generaal verplicht was te zeggen: Dit is de toestand van het land! Waar er nu burgers zijn die nog moed hebben, zij zullen ontmoedigd worden, wanneer zij hooren wat de hoofden van deze vergadering gezegd hebben. Dat is hem het zwaarste van alles. Hij zou kunnen zeggen dat de zwaarmoedigen ons maar verlaten moeten; maar nu zijn diegenen die niet mismoedig waren dit geworden. Doch niettegenstaande dit alles is er geen zekerheid. Hij zou dit als een stelregel kunnen neerleggen voor hen die in twijfel verkeeren: ‘Als gij in twijfel zijt, gaat voort met dat waarmee gij bezig zijt.’ Gen. L.J. Meyer (lid der Reg. Z.A.R.) geeft een verslag van de verwoesting aangericht, ten noorden van het Oosterspoor, tot de andere zijde van de Sabi, dat overeenkomt met wat de afgevaardigden reeds gerapporteerd hebben. Hij gaat daarna voort, door te zeggen dat als men in het duistere is, men verstand en geweten heeft, en daar naar luisteren kan. Het is zijn gevoelen dat het overblijfsel gered moet worden. Wat voordeel is er in het voortzetten van den oorlog? Men zal toch later geen kans hebben om vrede te maken. Wat zal het nakroost van ons zeggen als wij voortgaan en alles verliezen? Zij zullen zeggen: ‘Onze vaders waren dapper, maar zij hadden geen verstand,’ maar als wij den oorlog staken, zullen zij zeggen: ‘Onze vaders vochten niet om eigen eer.’ Hij wijst er op, dat hoe min er ook in het voorstel is, er toch de belofte van zelfregeering is. Over het verledene sprekende, zegt hij: dat hij tegen den oorlog was, dat hij voor het vijf-jaar stemrecht was. Het volk was er tegen. Waarom was hij tegen den oorlog? Omdat hij bevreesd was dat afrikaner bloed de aarde zou bevochtigen. Zal men nu voortgaan bloed te vergieten? Verder zegt hij, dat er eene geheime krijgsraadsvergadering te Pretoria was nadat Bloemfontein ingenomen werd. Men wilde zich toen overgeven. De | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
Vrijstaat was er tegen. De Regeeringen besloten: zet den oorlog voort. Een jaar daarna, in de maand Juni, was er weer eene vergadering. Een brief werd aan den Vrijstaat gezonden. Men kwam te Waterval bijeen. Toen besloten beide Regeeringen weer om voort te gaan met den oorlog. Later schreef de Regeering der Z.A.R. weer aan den O.V.S.; doch er was geen kans om bijeen te komen, totdat men hier te Vereeniging bijeenkwam. Moest men nu ook besluiten of men met den oorlog zou voortgaan? Men moet dit wel overdenken. Onze zaak is zoover, dat wij het kleine zaadje dat er nog over is, moeten redden. Gaat men voort, dan is het klaar met de Afrikaansche natie. Het is buiten de kwestie den vijand nog met het zwaard te bestrijden. Wij hebben de Engelschen geleerd oorlog te maken. Onze menschen zijn bij hen en wijzen hen hoe in den nacht te trekken en waar al de voetpaden zijn. Men kan niet met den strijd volhouden. Com. van Niekerk (Kroonstad) wijst er op dat de kolonisten ons veel hulp hebben bewezen en ook veel voor ons geleden hebben. Moeten wij hen nu maar laten varen? Zullen wij onszelven nu maar redden en hen laten om hun eigen verlossing uit te werken? Het is iets treurigs eraan te denken dat wij nu de wapens zullen moeten neerleggen. Com. Gen. L. Botha spreekt eerst een paar woorden over zijne houding op de volksvergaderingen. Hij heeft afgevaardigden met volmacht om te handelen gekozen. Hij spreekt nu verder over de gronden die men had vóór de oorlog begon. Er waren 60,000 man. Ook wijst hij op de Kaapkolonie en zegt dat men niet verwachtte dat die kolonie hare spoorwegen tot het vervoeren van troepen enz. zou verleenen. Hij heeft ook gehoopt dat de mogendheden zich met de zaak zouden inlaten. De mogendheden hebben slechts aangekeken hoe Engeland allerlei nieuwe methoden tegen de beginselen van het volkenrecht invoerde, en zwegen stil. Verder hadden wij toen volop voedsel, en de commando's konden weken lang op eene plaats verzorgd worden. Onze families waren ook toen verzorgd. Dat is nu alles veranderd. En wat de families betreft, men is blij als zijne vrouw onder de Engelschen is. Eén van de grootste moeilijkheden, gaat Gen. Botha voort, zijn de families. Wat zal met hen gedaan worden? Er is gezegd: Laten eenige mannen wapens afleggen en de families wegbrengen. Maar de vrouwen bij ons, zijn | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
voor een groot deel de vrouwen van krijgsgevangenen. Nu welken vreemden man kan hij zenden om te zorgen voor degenen wier natuurlijke verzorgers krijgsgevangen zijn? Hij toont aan dat de Deputatie hare geloofsbrieven alleen bij Nederland ingediend heeft, zeker omdat geen andere mogendheid haar ontvangen wilde, want zij was geaccrediteerd aan alle mogendheden. Dit zijn gevoelen komt overeen met hunne brieven, toen zij nog schrijven konden, waarin zij zeiden: ‘Er is geen kans voor ons in Europa.’ Zij wilden daarop terugkomen, maar de Regeering ried hen aan in Europa te blijven, daar hunne terugkomst naar Z. Afrika den nekslag aan de verwachtingen van velen zou geven. Daarom is de Deputatie nog in Europa. Later zeide de Deputatie weer dat er geen kans tot interventie was, maar dat zij meende dat, terwille van de opoffering reeds door ons gedaan, wij moesten voortgaan. Voorts kan men zeggen, dat er in Europa een oorlog kan ontstaan die in ons voordeel kan zijn. Maar welke reden heeft men dit te verwachten? Er wordt ook door groote natiën weinig belang in de kleinere gesteld. Het is in hun belang de kleinere uitteputten. Hij spreekt nog over de ontrouwheid onzer burgers en diegenen onder hen die tegen ons vechten. Hij werpt nu een blik in het verleden. Wij hebben nu een jaar gevochten sedert wij laatst van de Deputatie hoorden. En wat hebben wij gewonnen sedert Juni 1901. Wij zijn zoo achteruitgegaan dat als wij op die wijze verminderen wij als een vechtende partij spoedig niet meer zullen kunnen beschouwd worden. Wat hebben wij in het jaar dat voorbij is niet geleden? In de vrouwenkampen zijn 20,000 vrouwen en kinderen gestorven. En zooveel meer is gebeurd, waarover reeds in de vergadering gesproken is. Ik heb, toen ik in Pretoria was, van ons informatiebureau en elders opgaven gekregen van onze verliezen. Ik heb bevonden dat er 31,400 krijgsgevangenen zijn, waarvan 600 gestorven zijn. In den oorlog zijn er 3,800 van onze burgers gesneuveld. Als er nu in twee en een half jaar tijds zoovelen gesneuveld zijn, wat is het niet ernstig! En wat moet niet het lijden van onze vrouwen geweest zijn bij het afsterven van 20,000 van hen. Er is echter nog de vraag aangaande de kolonisten, die voor ons gevochten hebben. Ik heb gezegd dat als de onafhankelijkheid wegvalt, wij dan voor de kolonisten moeten zorgen. Nu dit heb ik en de andere leden te Pretoria getracht te doen. En nu is er vandaag kans de kolonisten te redden. Zal het recht zijn met het oog op de | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
kolonisten, om te zeggen: ‘gaat voort met den oorlog?’ Neen terwille van hen ook moet men ophouden. En als wij besluiten voort te gaan, laat ons hun dan zeggen: Houdt gij op. Wat ik te Warmbad gezegd heb is hier aangehaald. Toen ik daar zoo sprak, waren daar nog 2,000 burgers onder het wapen. Hoe is het nu daar gesteld? Er zijn 480 man. Ik zeide toen ook dat de oorlog moest voortgaan totdat de honger ons dreef. Er zijn afdeelingen die door den honger gedreven worden en niet kunnen voortgaan. De afgevaardigden moeten zelven getuigen, dat onze kracht tot nu toe daarin gelegen is dat wij onze burgers overal in al de districten konden houden. Op deze wijze hebben wij den vijand uit elkander gehouden. Maar als wij nu sommige districten moeten verlaten en op verschillende punten concentreeren, dan zullen de Engelschen ook concentreeren en met groote onweerstaanbare machten op ons aankomen. Er is gezegd dat wij naar de koloniën moeten gaan. Ik weet ook wat het is naar de kolonie te gaan. Hoofdcom. De Wet feilde met een groote macht en dat in een goeden tijd, en hoe zullen wij nu in den winter dit doen? En dit nog al met paarden die zoo zwak zijn dat zij ‘op een stap’ loopen. Wat staat ons te doen? Wij moeten den besten weg kiezen. Men zegt dat wij volharden moeten. Ja, maar hoe lang? Tien of twaalf jaren? Welke kans hebben wij om zoolang te volharden? Als wij in twee jaren tijds van 60,000 tot een derde verminderd zijn, tot welk getal zullen wij dan niet over een aantal jaren verminderd zijn? Het is mij duidelijk dat als wij volharden wij dan tot overgave zullen gedwongen worden. Laat ons nu terwijl er toenadering is tot een punt komen. Wij hebben verstand, laat ons dat gebruiken. Ik persoonlijk kan volharden, maar ik mag niet uitsluitend aan mijzelven denken. Er is bijv eene moeilijkheid, wat met de weduwen en weezen gedaan moet worden. Als wij de termen hier voor ons aannemen, dan blijven wij de verzorgers. Maar wie zal het zijn als wij tot overgave gedwongen worden? Wie zal het dan doen? Als wij volkomen ophouden te bestaan kunnen wij niets meer doen. Wij zullen bijv. niet eens personen naar Europa kunnen zenden om financieele hulp te zoeken, tot wederopbouwen der plaatsen en tot hulp voor ons volk. Hier liggen drie wegen voor ons. Wij moeten tot een besluit komen. Wat het eerste punt betreft, ik zie niet dat het voortzetten van den oorlog tot een succesvol resultaat kan leiden, ik zie daar- | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
entegen in dien weg onze uitdelging tegemoet. Wat de andere twee wegen betreft, is onvoorwaardelijke overgave voor het gemoed het aangenaamste. Maar ter wille van het volk mag men daartoe niet overgaan. Wij zullen niets te zeggen hebben met betrekking tot allerlei bezwaren die ontstaan zullen. In één woord, wij moeten voor het belang van het volk zorgen. Het eenige dus dat ons overblijft is het voorstel aan te nemen. Ik wil niet zeggen dat wij veel gebaat worden door de termen, maar zij redden ons toch uit de eene en andere moeilijkheid.
's Namiddags 2.12 ure. Gen. C.H. Muller (Boksburg) zegt dat zijne burgers hem gezonden hebben om de onafhankelijkheid waarvoor zij gevaar zagen, te verdedigen. Een gedeelte der burgers heeft hem volmacht tot handelen gegeven, een ander deel heeft hem gezegd te staan bij de onafhankelijkheid, en te trachten in communicatie te komen met de Deputatie. Met betrekking tot het voortzetten van den oorlog, heeft hij lang reeds aan zijne burgers gezegd, dat dit met het wapen alleen, zonder vertrouwen op God, onmogelijk is. Als hij nu naar zijne burgers terug gaat en hun zegt dat hij niet met de deputatie in communicatie is geweest en dat het voorstel aangenomen is, zal er een verschrikkelijke verdeeldheid zijn. Hij kan niet aan overgave denken. Maar met het oog op wat de Com. Gen. en anderen gezegd hebben, is de zaak voor hem ook onmogelijk geworden. Hij kan niet alleen vechten. Hij vraagt of wij dan niet nog samen staan kunnen en een verbond met den Heere maken? Hij wijst er op dat hij van de armsten des lands vertegenwoordigt en dat £ 3,000,000 geenszins voorziening maakt voor degenen die zichzelven niet redden kunnen. Hij vraagt nog eens of men geen gelofte aan den Heere kan doen? en eindigt door te zeggen dat hij niet stemmen kan voor de aanname van het voorstel. Gen. J.H. Smuts spreekt als volgt: Tot hiertoe heb ik mij in de discussie niet gemengd, hoewel mijne inzichten aan mijne Regeering niet onbekend zijn. Wij zijn gekomen tot een donker punt in de ontwikkeling van den oorlog en onze zaak - voor mij des te donkerder en pijnlijker, omdat ik één van die personen was, die, als leden van de Regeering der Z.A.R., den strijd met Engeland aanknoopten. Een mensch mag echter niet terug- | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
deinzen voor de gevolgen zijner daden, en wij moeten dus bij eene gelegenheid als deze, alle privaat gevoel terughouden, en alleen en uitsluitelijk beslissen met 't oog op de blijvende belangen van het Afrikaansche volk. Dit is voor ons een groot oogenblik, misschien het laatste, dat wij, als een vrij volk en vrije Regeering, zullen bij elkaar komen. Laten wij ons dus opheffen tot de hoogte en de grootheid van deze gelegenheid, en tot eene beslissing komen waarvoor het Afrikaansche nageslacht ons zal zegenen en niet vervloeken. Het groote gevaar voor deze vergadering is, dat zij uit een bloot militaire oogpunt tot een besluit zal komen. Bij alle vertegenwoordigers alhier aanwezig zijn officieren, die geen vrees kennen, en die nooit bang zijn geweest en ook nooit bang zullen worden voor de overmacht des vijands, en die bereid zijn hun laatste droppel bloeds voor hun land en volk te geven. Nu, wanneer wij de zaak van een bloot militaire oogpunt, als een krijgszaak beschouwen, dan moet ik erkennen, dat wij nog met den strijd kunnen voortgraan. Wij zijn nog steeds een onoverwonnen krijgsmacht, wij hebben nog omtrent 18,000 man in 't veld, veteranen, met wie men bijna eenig werk kan doen. Onze zaak, als eens krijgszaak, kunnen wij nog verder drijven. Maar wij zijn hier niet als een legermacht, wij zijn hier als een volk; wij behartigen niet alleen een krijgszaak, maar ook een volkszaak. Niemand zit hier om zijn eigen commando te vertegenwoordigen. Iedereen vertegenwoordigt hier het Afrikaansche volk, niet alleen dat deel, dat thans in 't veld is, maar ook dat gedeelte, dat reeds onder de aarde rust, en dat deel dat nog na ons zal bestaan. Wij vertegenwoordigen niet alleen onszelven, maar ook de duizenden ontslapenen, die het laatste offer gebracht hebben voor hun volk, - de gevangenen verspreid over de geheele wereld, - de vrouwen en kinderen, die in de gevangeniskampen des vijands bij duizenden uitsterven; wij vertegenwoordigen het bloed en de tranen van een gansch volk. Zij roepen ons toe van uit de gevangenissen, de kampen, het graf, het veld en den schoot der toekomst, om toch wijzelijk te beslissen, en alle stappen te vermijden, welke kunnen leiden tot den ondergang en de uitroeiing van het Afrikaansche volk, en welke dus de opofferingen door hen gemaakt zouden kunnen verijdelen. | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
Tot dusver hebben wij den strijd niet doelloos voortgezet, wij hebben niet gevochten om doodgeschoten te worden; wij zijn den strijd begonnen en hebben hem voortgezet tot op dit oogenblik, omdat wij onze onafhankelijkheid wilden behouden, en bereid waren alles er voor op te offeren. Maar wij mogen niet het Afrikaansche volk voor de onafhankelijkheid opofferen. Wanneer wij overtuigd zijn, dat er, menschelijkerwijze gesproken, geen redelijke kans is, om onze onafhankelijkheid, als Republieken, te behouden, dan wordt het ook onze duidelijke plicht den strijd te staken, opdat wij niet misschien ons volk, onze toekomst opofferen voor een bloot idee, dat niet meer kan verwezenlijkt worden. Welke redelijke kans is er nog om onze onafhankelijkheid te behouden? Wij hebben nu bijna drie jaren, zonder tusschenpooze gevochten. Zonder onszelven te bedriegen kunnen wij zeggen, dat wij alle krachten hebben ingespannen en alle middelen hebben aangewend om onze zaak te bevorderen. Wij hebben duizenden levens gegeven; wij hebben al onze aardsche goederen opgeofferd; ons dierbaar land is een onafgebroken woestijn; meer dan 20,000 vrouwen en kinderen zijn reeds in de kampen des vijands gestorven. Heeft dit alles ons nader tot de onafhankelijkheid gebracht? Integendeel, wij geraken steeds verder van haar; en hoe langer wij zullen voortgaan hoe grooter de verwijdering worden zal tusschen ons en het doel waarvoor wij gevochten hebben. De wijze waarop de vijand dezen oorlog heeft gevoerd en nog voert heeft ons tot een toestand van uitgeputheid gebracht, welke uiteindelijk het voortzetten van den oorlog een physische onmogelijkheid zal maken. Indien er geen redding van elders komt, moeten wij gewisselijk bezwijken. Toen ik, een jaar geleden, namens mijne Regeering, Z.H. Ed. Staatspresident Kruger, in Europa onzen toestand mededeelde, drukte hij zijn gevoelen uit, dat wij, met 't oog op den toestand in de Kaapkolonie en de gevoelens der Europeesche volkeren, met den strijd moesten voortgaan, tot het laatste middel van weerstand zou zijn uitgeput. Wat de buitenlandsche politiek betreft, wensch ik u alleen op de onbetwistbare feiten te wijzen. (Spreker besprak hier breedvoerig de politieke ontwikkelingen van Amerika en de voornaamste Europeesche mogendheden gedurende de laatste twee | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
jaren, en ging toen voort.) Voor ons is en blijft de slotsom van de buitenlandsche situatie, dat wij veel sympathie krijgen, waarvoor wij natuurlijk van harte dankbaar zijn; maar meer krijgen wij niet en zullen wij nog vele jaren niet krijgen. Europa zal met ons sympathiseeren totdat de laatste boerenheld in zijn graf ligt, totdat de laatste boerenvrouw met gebroken hart naar 't graf is gegaan, totdat ons gansche volk opgeofferd zal zijn op het altaar der geschiedenis en der menschheid. Wat de toestand in de Kaapkolonie betreft, heb ik dien reeds breedvoerig aan u, bij eene vorige gelegenheid, blootgelegd. Wij hebben fouten begaan, en de Kaapkolonie was misschien ook nog niet rijp voor deze dingen. In elk geval kunnen wij geen hoop van een algemeenen opstand aldaar koesteren. De 3,000 man, die thans bij ons aldaar zijn aangesloten, zijn helden, die wij niet genoeg eeren kunnen, voor hunne opoffering van alles voor ons, maar wij zullen de onafhankelijkheid voor ons niet herwinnen. Wij zijn nu voor twaalf maanden voortgegaan op advies van President Kruger te handelen, en hebben beide middelen door hem aangewezen beproefd. Wij zijn in beide gevallen overtuigd geworden, dat, indien wij vrij willen blijven, wij maar op onszelven zullen moeten steunen. De feiten, door de afgevaardigden uit beide Republieken voor deze vergadering gebracht, overtuigen mij, dat het voor ons eene misdaad zal zijn met dezen strijd voort te gaan, zonder verzekering van hulp van elders. Ons land is reeds in den grond geruïneerd. Wij zullen dan ook ons volk hopeloos ruïneeren, zonder eenig redelijk vooruitzicht op succes. Nu komt de vijand tot ons met een voorstel, dat, hoe onaanneembaar dan ook, toch gepaard gaat met de belofte van amnestie voor de Koloniale Broeders, die zich bij ons hebben aangesloten. Ik vrees de dag zal komen, wanneer wij de zoogenaamde rebellen niet meer zullen kunnen redden en dan zal het een oorzaak van rechtvaardig verwijt zijn, dat wij ook hunne belangen hebben opgeofferd voor onze reeds hopeloos geworden zaak. En ik ben bang dat het afslaan van het voorstel der Britsche Regeering ons veel sympathie in de buitenwereld zal doen verliezen, en onze positie veel zal verzwakken. Broeders! Wij hebben besloten tot het bittere einde te staan; | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
- gekomen in bitterder vorm dan wij ooit hadden gedacht. Voor een ieder van ons zou de dood een zachter en zoeter einde geweest zijn dan de stap, waartoe wij nu zullen moeten overgaan. Maar wij bukken voor God's wil. De toekomst is duister, maar wij zullen den moed, de hoop, het vertrouwen op God niet prijsgeven. Niemand zal mij ooit overtuigen, dat de ongeëvenaarde opofferingen, door het Afrikaansche volk op 't altaar der vrijheid gelegd, ijdel en te vergeefs zullen zijn. De Vrijheidsoorlog van Zuid-Afrika is gestreden - niet alleen voor de Boeren maar voor het gansche volk van Zuid-Afrika. De uitkomst van dien strijd laten wij in Gods hand. Misschien is het Zijn wil om het volk van Zuid-Afrika door nederlaag, door vernedering, ja, zelfs door het dal der schaduwe des doods te leiden tot een beteren toekomst en een helderen dag. Com. A.J. Bester (Bloemfontein) zegt, dat op de vergadering, alwàar hij gekozen werd, de burgers tot hem zeiden, dat zij geene onderdanen van Engeland wilden zijn. Hij wijst er op, dat dezelfde argumenten, die nu gebruikt worden tegen het voortzetten van den strijd, ook gebruikt werden in vroegere tijden van neerslachtigheid. Hij wijst op de geschiedenis, en toont aan dat wij dikwijls uit hachelijke toestanden gered werden. Men gelooft, dat recht zegevieren zal. Van feiten sprekende, vraagt hij, hoe men het verklaren kan, dat 240,000 man twee kleine Republieken niet uitgedelgd hebben. Hij wijst op wonderlijke ontkomingen en zegt, dat de gedachte daaraan ons moet bemoedigen. Wij moeten eensgezind zijn. Hij eindigt met te zeggen: Ik sta, of ik val voor mijne vrijheid! De Heer C. Birkenstock (Vrijheid) vraagt, of het voorstel onder protest kan aangenomen worden. Gen. J.C. Smuts antwoordt: De vergadering kan het aan de Regeeringen opdragen het voorstel aan te nemen, er bijvoegende, dat zij zulks doen onder deze en die omstandigheden. Com. A.J. Bester (Bloemfontein) meent, dat er genoeg gesproken is, en beveelt aan de discussie te sluiten. Com. J.E. Mentz (Heilbron) meent dat het niet meer noodig is te redeneeren. Hij gelooft, dat de oorlog niet kan voortgezet worden. In Heilbron, Bloemfontein en gedeelte van Bethlehem | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
zijn er geen vijf beesten overgebleven. Hij wijst op den reddeloozen toestand der vrouwen en kinderen. Hij toont aan dat de zaak zoo zwaar begint te worden, dat men verplicht wordt zelfs bij dag door de kralen te breken. Onlangs moest hij dat doen en verloor 40 man op één keer. Hij zal zijn district moeten verlaten, maar kan het niet over zijn hart krijgen de vrouwen achter te laten. Hem is het duidelijk, dat men niet voortgaan kan, omdat gedeelten der Transvaal niet kunnen medegaan. Wordt de oorlog voortgezet, dan zullen commando's gedurig hier en daar tot den vijand overgaan. Generaal Kemp (Krugersdorp) spreekt een zeer bemoedigend woord. Hij wil staan of vallen met de onafhankelijkheid. Zijn opdracht is ook in dien zin. Zijn geweten rechtvaardigt niet een ander gedragslijn. Hij toont aan, dat het document vaag is, en niet genoegzame voorziening maakt voor onze verliezen, en dat de Hollandsche taal daarin feitelijk als een vreemde taal beschouwd wordt. De toestand is dikwijls duister geweest, en de duisternis zal ook nu voorbijgaan. Denkende aan wat hem opgedragen werd door de burgers, kan hij niet anders dan stemmen voor eene voortzetting van den oorlog. Waarn. President Burger: Hij heeft reeds tevoren zijn gevoelen uitgesproken. Het spijt hem dat de vergadering schijnbaar in twee partijen is verdeeld. Het is noodig, tot heil van ons volk, dat er eenheid zijn zal. Hij vraagt: Zullen wij voortgaan? Uit alles wat hij zelf heeft gezien en nu heeft gehoord, is het hem duidelijk, dat wij niet kunnen. Er is geen mogelijkheid den strijd voort te zetten; er is geen redelijk vooruitzicht zulks te doen tot heil van ons volk. De strijd van 1877 tot 1881 kan niet vergeleken worden met den toestand, waarin wij thans verkeeren. Hij was één van hen, die toen streden. Men zegevierde wel, maar het was door middelen van buiten. De Zusterstaat (O.V.S.) bleef neutraal. President Brand, in Zuid-Afrika, en Gladstone in Engeland hielpen ons. Het was niet door ons zwaard, dat wij de overwinning kregen. Men zal zeggen, dat wij twee en een half jaar den strijd hebben voortgezet, waarom kunnen wij niet aanhouden? Omdat wij gaandeweg zwakker zijn geworden, en, zoo wij aanhouden, tot een noodlottig einde komen zullen. Welk recht heeft men te verwachten, dat men eindelijk zegevieren zal? Elke man door ons verloren maakt ons zwakker. Honderd man minder bij ons is honderd meer voor den | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
vijand. Engelands getalsterkte vermindert niet. Er zijn, integendeel, meer troepen in 't land op dit oogenblik, dan toen Lord Roberts het bevel voerde. Ook heeft Engeland onze eigene menschen tegen ons gebruikt, en heeft niet geschroomd de kaffers te wapenen. Onze menschen weten hoe ons te bevechten. Als men deze feiten niet zien kan, dan weet hij niet wat men zien kon. Het is niet volkomen juist om dezen strijd te noemen een ‘geloofsstrijd.’ De oorlog werd ongetwijfeld in het geloof op God begonnen, maar er waren ook andere dingen, waarop men vertrouwde. Men heeft op zijn eigen wapen vertrouwd. Er was een geringschatting van den vijand. Er was een zucht naar oorlog onder 't volk. Men dacht slechts aan overwinning, nooit aan nederlaag. Maar nu is het de vraag: Wat staat ons te doen? Daar ligt het document. Hij denkt niet veel van dat document. Het document zou hem niet er toe brengen den oorlog te staken. Zoo hij zich gedrongen gevoelt den strijd te eindigen, dan is het niet om eenig voordeel in het voorstel aangeboden; maar het is het gevoel van zijne verantwoordelijkheid, dat hem daartoe drijft. Dacht hij er aan, dat hij, door aan te houden, het graf van 't volk zou delven, dan mocht hij dat niet doen. Daarom acht hij het zijn plicht, als leider des volks, om indien mogelijk te verhinderen, dat één man meer neêrgeschoten worden, en dat ééne vrouw meer sterven zou. Men moet het offer brengen; dat is ook geloof. Wat zullen wij winnen door voort te gaan? Niets. Het zal blijken, dat verdere overgaven zullen plaats vinden, hier enkelen, dáár velen, en wij zullen zwakker worden. Ook zullen wij groote gedeelten van grond moeten opgeven Zullen wij daardoor sterker worden? De vijand zal zich dan meer kunnen concentreeren. En, als het land verlaten wordt, wien zal het toebehooren? Den vijand! Deze is waarschijnlijk onze laatste vergadering. Hij gelooft, dat eene kans tot onderhandeling niet weêr komen zal, omdat wij al zwakker worden zullen. Verwerpt men dit voorstel, wat zal dan de toekomst zijn? Neemt men het aan, dan zal men, als een kind, weer moeten opgroeien, maar wordt het voorstel verworpen, dan is het met ons gedaan. Kap een boom af, en hij zal weer uitspruiten; maar roei hem uit, en hij is niet meer. Heeft het volk van ons verdiend uitgeroeid te worden? Die den oorlog willen voortzetten spreken van hoop; maar | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
waarop is die hoop gegrond? Niemand kan zeggen: Op onze wapenen. Op interventie? Neen! Waarop dan? Het spijt hem, dat de Transvaal en Oranje Vrijstaat tegen elkander staan, en dat het de Transvaal is die zeggen moet, dat zij niet meer kan voortgaan. Maar de vijand heeft zich met alle krachten in den Transvaal geconcentreerd, en daarom kan men daar niet langer uithouden. De Heer L. Jacobsz. zegt, dat hij tot hiertoe niet gesproken heeft, omdat hij niet een strijder is. Hij heeft wel veel geleden, maar toch minder dan anderen. Hij heeft geluisterd, maar zijn opinie is niet veranderd door wat hij gehoord heeft. Hij zegt nu nog, wat hij te Klerksdorp heeft gezegd, namelijk, dat de strijd niet kan voortgezet worden. Hij let op den toestand des lands, die zoodanig is, dat het geen commando's meer dragen kan. Hij wijst op den toestand der vrouwen en kinderen, waarvan velen sterven en allen aan groote gevaren zijn blootgesteld. Als er kans bestond om uiteindelijk te slagen, dan zou men kunnen volhouden, maar die kans bestaat niet. Verder spreekt hij over de onmogelijkheid van interventie, en over het zwijgen van de Deputatie. Hij sympathiseert met de krijgshelden ter vergadering, maar men moet niet met ‘zijn kop tegen den muur loopen.’ Er moet grond voor ons geloof zijn, en wij kunnen ons volk niet gaan vergelijken bij het volk van Israël. Israël had beloften: Wij niet. Verder wijst hij er op, dat men, ter wille van 't volk, niet onvoorwaardelijk kan overgeven. De termen ter tafel zijn teleurstellend, maar zij zijn de beste die verkregen konden worden. Wat betreft de bezwaren der afgevaardigden, dat zij, namelijk, gehouden zijn te doen dat wat hun werd opgedragen, is hij van hetzelfde gevoelen als Rechter Hertzog en Generaal Smuts. Com. J.J. Alberts (Standerton) spreekt min of meer in den geest van zijn vorige aanspraak. Hij is er voor den oorlog te eindigen met opoffering van grondgebied, maar zoo dit niet kan, dan moet de oorlog in elk geval ten einde worden gebracht. Wdn. Pres. de Wet meent, met 't oog op de beperktheid van den tijd der vergadering, dat men, indien mogelijk, tot het doen van een voorstel moet overgaan. Gen. G.A. Brand zou gaarne willen spreken, maar denkt dat er reeds genoeg is gezegd, en acht het wenschelijk de discussie te sluiten. Hij wil een voorstel indienen. | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
Veld-Cornet D.J.E. Opperman (Pretoria Zuid) acht het moeilijk den oorlog voort te zetten, en even moeilijk het voorstel aan te nemen. Hij weet niet wat te doen. Een deel van zijn burgers zullen niet meer vechten. Zijn groot bezwaar is de akelige toestand der vrouwen. Hij kan het niet over zijn hart krijgen, die families te laten omkomen. Hij denkt dat men, ter wille van de vrouwen en kinderen, die zoo mishandeld worden, het voorstel onder protest moet aanemen. Op voorstel van Veldcor. J. van Heerden, gesecondeerd door Veldcornet B.J. Roos, wordt de discussie geloten. De vergadering wordt verdaagd en met gebed gesloten. | |||||||
Zaterdag, 31 Mei 1902.De vergadering wordt met gebed geopend. Generaal Nieuwouwdt, gesecondeerd door Generaal Brand stelt voor: ‘Deze vergadering van Speciale Afgevaardigden der beide Republieken, in overweging genomen hebbende het voorstel van Zijner Britsche Majesteits Regeering ter herstelling van den vrede, en in overweging nemende (a) Het verlangen en de opdracht van hunne burgers in 't veld. (b) Dat zij zich niet gerechtigd gevoelt, op de basis door Zijner Majesteits Regeering neêrgelegd, vrede te sluiten alvorens in communicatie te zijn gesteld geweest met de Afgevaardigden der Republieken thans in Europa, besluit: Dat zij het voorstel Zijner Majesteits Regeering niet aannemen kan, en gelast de Regeeringen der beide Republieken aan Zijner Britsche Majesteits Regeering dit besluit door hare Vertegenwoordigers alhier bekend te maken.’ De Heer P.R. Viljoen, gesecondeerd door Generaal H.A. Alberts, doet een voorstel, dat later door Generaal Smuts en Rechter Hertzog gewijzigd is geworden, en dat luidt als volgt: (zie, later, voorstel Pretorius - C. Botha). Een derde voorstel van Gen. C. Botha en Gen. J.C. Celliers komt ter tafel maar wordt later teruggetrokken. De Heer F.W. Reitz acht het zijne plicht, met 't oog op zijn ambt, op zichzelven als burger, en op zijne natie, te zeggen, dat de vergadering voorziening moet maken, ingeval het voorstel der Britsche Regeering aangenomen wordt, wie de noodige documenten zullen moeten onderteekenen. Hij zal geen document onder- | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
teekenen waardoor de onafhankelijkheid wordt prijs gegeven. Er wordt door verschillende leden aanmerkingen gemaakt op het eerste voorstel, en de heer P.R. Viljoen verzoekt, dat er toch geene verdeeldheid moge zijn. Daarop zegt Wd. President de Wet, dat, daar de tijd beperkt is, en allen niet spreken kunnen, hij voorstellen zal, dat eene commissie worde benoemd om een derde voorstel op te trekken, waarin de verschillende gevoelens der leden samengevat worden; en dat, terwijl de commissie daarmede bezig is, de O.V.S. afgevaardigden afzonderlijk, en die der Z.A.R. afzonderlijk zullen vergaderen, ten einde te trachten overeen te komen. Men moet trachten tot één doel te geraken. Dat zal ons tot onberekenbaar voordeel strekken. Com. Gen. Botha meent dat die wenk behartigd moet worden. Wij hebben samen geleden en gestreden, en het zal jammer zijn zoo wij nu verdeeld uit elkander zullen gaan. Men besluit tot de aanstelling van zoodanige commissie, en benoemt daartoe Rechter Hertzog en Generaal Smuts. Hierop verwijderen zich de O.V.S. afgevaardigden naar de tent van Wd. President de Wet, terwijl die der Z.A.R. blijven in de tent der samenkomst. Na een tijd van bitteren strijd - want een ieder gorde zich aan tot het bitter einde - kwam men bijeen, en las Rechter Hertzog het volgend voorstel: ‘Deze Vergadering van Volksvertegenwoordigers voor beide de Zuid-Afrikaansche Republiek en den Oranje Vrijstaat, gehouden te Vereeniging van 15 Mei tot 31 Mei 1902, heeft met leedwezen kennis genomen van het Voorstel door Z.M. Regeering gedaan in verband met het beëindigen van de bestaande vijandelijkheden en van hare mededeeling, dat dit voorstel onveranderd moet goed- of afgekeurd worden. Zij betreurt het, dat Z.M. Regeering absoluut geweigerd heeft met de Regeeringen der Republieken te onderhandelen op de basis onzer onafhankelijkheid, of onze Regeeringen toe te laten met onze Deputatie in Communicatie te komen. Ons volk toch heeft steeds gemeend, dat niet alleen op grond van recht, maar ook van de groote stoffelijke en persoonlijke opofferingen voor zijne onafhankelijkheid gebracht, het een gegronde aanspraak op die onafhankelijkheid heeft. | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
Deze vergadering heeft den toekomst van ons land ernstig overwogen, en heeft vooral op de volgende feiten gelet: 1. - Dat de krijgspolitiek door de Britsche militaire autoriteiten gevolgd geleid heeft tot de algeheele verwoesting van het grondgebied der beide Republieken, met afbranding van plaatsen en dorpen, vernieling van alle middelen van bestaan en uitputting van alle hulpbronnen, noodig voor het onderhoud onzer families, het bestaan onzer legermachten en het voortzetten van den oorlog. 2. Dat het plaatsen onzer families in de concentratiekampen geleid heeft tot een ongehoorden toestand van lijden en ziekte, zoodat in betrekkelijk korten tijd ongeveer 20,000 onzer dierbaren aldaar gestorven zijn, en het afgrijzelijk vooruitzicht is ontstaan, dat, bij voortzetting van den oorlog, ons gansch geslacht, op die wijze, zal kunnen uitsterven. 3. Dat de kafferstammen, binnen en buiten de grenzen van het grondgebied der beide Republieken meest allen gewapend zijn en deel nemen in den strijd tegen ons, en door het plegen van moorden en het aanrichten van allerhande gruweldaden een onbestaanbaren toestand in vele districten der beide Republieken veroorzaken, zooals nog onlangs gebeurd is in het district Vrijheid, alwaar 56 burgers op gruwelijke wijze bij dezelfde gelegenheid, vermoord en verminkt werden. 4. Dat door proclamaties van den vijand, waaraan hij reeds begonnen is uitvoering te geven, de nog vechtende burgers bedreigd worden met het verlies van al hun los- en vasteigendom, en dus met totalen stoffelijken ondergang. 5. Dat het, door de omstandigheden van den krijg, voor ons reeds lang onmogelijk is geworden de vele duizenden krijgsgevangenen, door onze krijgsmachten genomen, aan te houden, en dat wij dus betrekkelijk weinig schade aan de Britsche legermachten kunnen aanbrengen, terwijl de burgers, die gevangen worden door de Britsche legermachten, buitenslands gezonden worden, en dat, na het woeden van den oorlog gedurende bijna drie jaren er slechts een gering gedeelte overblijft van de strijdmachten, waarmede wij den oorlog zijn begonnen. 6. Dat dit strijdend overblijfsel, hetwelk maar een kleine minderheid van ons geheele volk vormt, te vechten heeft tegen een overweldigende overmacht des vijands, en bovendien feitelijk in een | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
toestand van hongersnood en ontbeering van noodzakelijke levensbehoeften verkeert, en dat, niettegenstaande het aanwenden onzei uiterste pogingen en het opofferen van alles, dat ons lief en dierbaar was, wij niet redelijkerwijze op een eventueele overwinning kunnen uitzien. Deze vergadering is dus van meening, dat er geen redelijke grond is te verwachten, dat, door het voorzetten van den oorlog, het volk zijne onafhankelijkheid zal blijven behouden, en beschouwt dat, onder de omstandigheden, het volk niet gerechtvaardigd is met den oorlog voort te gaan, daar zulks alleen kan strekken tot den maatschappelijken en stoffelijken ondergang, niet alleen van ons, maar ook van ons nageslacht. Gedrongen door bovenstaande omstandigheden en beweegredenen, draagt deze vergadering aan beide Regeeringen op, het voorstel van Z.M. Regeering aan te nemen, en namens het volk der beide Republieken hetzelve te onderteekenen. Deze Vergadering van Afgevaardigden drukt haar vertrouwen uit, dat de toestanden, thans in 't leven geroepen door de aanname van het voorstel van Z.M. Regeering, spoedig op die wijze mogen verbeterd worden, dat ons volk daardoor zal geraken tot het genieten van die voorrechten, waarop het op grond, niet alleen van zijn verleden, maar ook van zijne opofferingen in dezen oorlog, rechtmatig aanspraak meent te kunnen maken. Deze Vergadering heeft met genoegen kennis genomen van het besluit van Z.M. Regeering om eene groote mate van Amnestie toe te kennen aan die Britsche onderdanen, die de wapens aan onzen kant hebben opgenomen, en aan wie wij door banden van bloed en eer verbonden zijn; en drukt den wensch uit, dat het Zijne Majesteit moge behagen deze Amnestie nog verder uit te breiden.’ De Heer P.R. Viljoen trekt zijn voorstel terug. Commandant H.P.J. Pretorius gesecondeerd door Generaal C. Botha stelt het voorstel, zooals door de commissie gelezen, voor. Generaal Nieuwouwdt trekt ook zijn voorstel terug, maar dit wordt dadelijk overgenomen door Generaal C.C.J. Badenhorst, gesecondeerd door Commandant A. Bester, van Bloemfontein. | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
De vergadering verdaagt tot namiddag. 's Namiddags te 2.5 ure komt men weer bijeen. Tot stemming overgaande wordt het voorstel van Comdt. H.P.J. Pretorius, gesecondeerd door Generaal C. Botha, aangenomen met 54 tegen 6 stemmen. Hierop wordt door Wd. President Burger een plechtig woord gesproken. Hij zegt: ‘Wij staan hier bij 't graf van de twee Republieken. Er blijft voor ons veel over om te doen, al kunnen wij het niet meer doen in de ambtsbetrekkingen, waarin wij tot hiertoe stonden. Laat ons onze hand niet terugtrekken van te doen dat wat onze plicht is. Laat ons God bidden ons te leiden en ons te wijzen hoe wij ons volk bij elkander zullen houden. Wij moeten genegen zijn te vergeven en te vergeten, wanneer wij onzen Broeder ontmoeten. Het gedeelte van ons volk, dat ontrouw was mogen wij niet verstooten.’ Verder spreekt Wd. Presd. Burger een woord van afscheid tot den Commandant Generaal, de Leden der Uitvoerende Raden en de Afgevaardigden. In den namiddag komt men weder, en wel voor het laatst bijeen. Com. Jacobsz, gesecondeerd door Gen. Muller stelt voor een besluit dat aangenomen wordt door de vergadering. Het heeft betrekking op de weduwen en weezen. Daarmede was deze laatste vergadering van de twee Republieken ten einde. Zij werd met gebed gesloten. |