De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal
(1902)–C.R. De Wet– Auteursrecht onbekend
[pagina 389]
| |
Aanhangsel.1o. Correspondentie.2o. Notulen. | |
[pagina 391]
| |
I.
| |
[pagina 393]
| |
Correspondentie.BriefGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 394]
| |
vertoogen of interventie; terwijl verder de regeling van alle andere vragen betreffende de positie of de rechten van de Uitlanders-bevolking onder de genoemde Conventie overgedragen is aan de Regeering en de Volksvertegenwoordiging van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Onder de vraagstukken wier regeling uitsluitend valt onder de bevoegdheid van de Regeering en den Volksraad behooren ook die van het stemrecht en de vertegenwoordiging in deze Republiek. Ofschoon derhalve het uitsluitend recht van dat stemrecht en die vertegenwoordiging onbetwistbaar is, heeft onze Regeering toch goedgevonden op vriendschappelijke wijze over het stemrecht en de vertegenwoordiging met Harer Majesteits Regeering te beraadslagen, zonder evenwel eenig recht daartoe van de zijde van Harer Majesteits Regeering te erkennen. Onze Regeering heeft ook, bij de samenstelling van de bestaande Stemrecht-wet en het Besluit betreffende de vertegenwoordiging, voortdurend deze vriendschappelijke beraadslagingen voor oogen gehouden. Van de zijde van Harer Majesteits Regeering echter heeft de vriendschappelijke aard van deze beraadslagingen plaats gemaakt voor een meer en meer dreigenden toon; en de gemoederen van het volk van deze Republiek en van geheel Zuid-Afrika zijn in beroering gebracht, en een toestand van buitengewone spanning is geschapen, waar Harer Majesteits Regeering zich niet langer wilde neerleggen bij de Wetgeving betreffende het stemrecht en het Besluit betreffende de vertegenwoordiging in deze Republiek, en ten slotte, in Uw nota van den 25sten September 1899, alle vriendschappelijke gedachtenwisseling over dit onderwerp afbrak, te kennen gevende dat zij er nu toe moest overgaan haar eigen voorstellen voor een afdoende regeling te formuleeren. Onze Regeering kan in genoemde kennisgeving van Harer Majesteits Regeering niets anders zien dan een nieuwe schending van de Londensche Conventie van 1884, welke aan Harer Majesteits Regeering niet het recht voorbehoudt tot een eenzijdige regeling van een vraagstuk, dat uitsluitend tot de binnenlandsche zaken van onze Regeering behoort en reeds door haar geregeld is. Op grond van den gespannen toestand en het daaruit voortvloeiend belangrijk verlies voor en de onderbreking van zaken in 't algemeen, welke veroorzaakt werden door de briefwisseling over het stemrecht en de vertegenwoordiging in deze Republiek, heeft Harer Majesteits Regeering onlangs aangedrongen op een spoedige | |
[pagina 395]
| |
regeling en ten slotte, door Uwe tusschenkomst, aangedrongen op een antwoord - binnen acht en veertig uren (later eenigszins gewijzigd) - op Uw nota van den 12den September, beantwoord door de nota van onze Regeering, van den 15den September, en op de nota van den 25sten September 1899; waarop andere vriendschappelijke onderhandelingen werden afgebroken en onze Regeering de kennisgeving ontving, dat het voorstel voor een afdoende regeling binnenkort gedaan zou worden; maar, ofschoon deze belofte nog eens herhaald werd, heeft tot nu toe geen zoodanig voorstel onze Regeering bereikt. Reeds, toen de vriendschappelijke briefwisseling nog werd voortgezet, werd een groote vermeerdering van troepen, door Harer Majesteits Regeering voorbereid, welke troepen in de nabijheid der grenzen van onze Republiek werden opgesteld. Achtslaande op gebeurtenissen in de geschiedenis onzer Republiek, welke het niet noodzakelijk is hier in herinnering te brengen, voelde onze Regeering zich genoopt, die krijgsmacht in de nabijheid der grenzen te beschouwen als een bedreiging van de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republiek, daar zij niet bewust was, welke omstandigheden de aanwezigheid van zulk een krijgsmacht in Zuid-Afrika en in de nabijheid van haar grenzen konden wettigen. In antwoord op een desbetreffende vraag, gericht aan Zijne Excellentie den Hoogen Commissaris gewerd onzer Regeering tot haar groote verbazing de bedekte aantijging, dat van de zijde der Republiek een aanval op Harer Majesteits Koloniën werd voorbereid, en tevens een geheimzinnige toespeling op aanstaande mogelijkheden, waardoor zij versterkt werd in haar vermoeden, dat de onafhankelijkheid van onze Republiek bedreigd werd. Als maatregel van verdediging was zij daarom genoodzaakt een gedeelte van de Burgers der Republiek naar de grenzen te zenden, om zoo noodig, tegenstand te bieden aan dergelijke mogelijkheden. Harer Majesteits onwettig ingrijpen in de binnenlandsche zaken van onze Republiek, in strijd met de Conventie van Londen van 1884, veroorzaakt door de buitengewone versterking van troepen in de nabijheid der grenzen der Republiek, heeft aldus een onduldbaren toestand in 't leven geroepen, waaraan onze Regeering zich - in het belang niet alleen van onze Republiek, maar ook van geheel Zuid-Afrika - verplicht gevoelt zoo spoedig mogelijk een eind te maken, en zich geroepen en verplicht gevoelt, ernstig en met nadruk | |
[pagina 396]
| |
aan te dringen op een onmiddellijke beëindiging van dezen staat van zaken, en aan aan Harer Majesteits Regeering te vragen, haar de verzekering te geven: (a) Dat alle punten van onderling verschil geregeld zullen worden langs den vriendschappelijken weg van scheidsgerecht, of welke andere vriendschappelijke weg overeengekomen mag worden door onze Regeering en die van Hare Majesteit. (b) Dat de troepen op de grenzen van de Republiek onmiddellijk zullen worden teruggetrokken. (c) Dat alle troepen-versterkingen, welke na den 1sten Juni 1899 in Zuid-Afrika zijn aangekomen, binnen een passenden tijd, met onze Regeering overeen te komen, zullen worden verwijderd, met wederkeerige verzekering en waarborg van de zijde onzer Regeering, dat geen aanval op of vijandelijkheden tegen eenig deel der bezittingen van de Britsche Regeering door de Republiek zullen worden ondernomen, gedurende de verdere onderhandelingen binnen een later door de Regeeringen overeen te komen tijdperk. Onze Regeering zal in overeenstemming daarmede bereid zijn de gewapende Burgers van de Republiek van de grenzen terug te trekken. (d) Dat Harer Majesteits troepen, welke nu in volle zee zijn, in geen enkele haven van Zuid-Afrika zullen worden aan land gezet. Onze Regeering moet aandringen op een onmiddellijk en toestemmend antwoord op deze vier vragen, en verzoekt Harer Majesteits Regeering dringend, een antwoord in dien geest te geven vóór of op Woensdag 11 October 1899, vóór 5 uur 's namiddags. Zij wenscht hier verder bij te voegen, dat in geval, tegen haar verwachting, binnen dien termijn geen bevredigend antwoord door haar ontvangen wordt, zij tot haar diep leedwezen verplicht zal wezen de handelingen van de Regeering van Hare Majesteit te beschouwen als een formeele oorlogsverklaring, voor de gevolgen waarvan zij zich niet verantwoordelijk zal beschouwen, en dat, in geval verdere troepenbewegingen binnen genoemden tijd plaats hebben in de richting van onze grenzen, onze Regeering gedwongen zal zijn óók dat als een formeele oorlogsverklaring te beschouwen. Ik heb de eer te zijn enz., F.W. REITZ. Staatssecretaris. |
|