Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
2[regelnummer]
d'Overdenckingh van veel tijden,
Kon u uyt 't heel - al niet leyden.
Gy sult zijn, gy sult zijn
Altoos voor Gods klaar aanschijn;
Soo geweest is uwe wooningh,
By den alderhooghsten Kooningh,
In sijn Rijck, in sijn Rijck;
O! wat zijt gy wonderlijck.
3[regelnummer]
Gy nooit krijgen sult een eynde;
Al wat op de aard' verschijnde,
Sal vergaan, sal vergaan;
Gy altoos sult blijven staan.
Het kan onse sinnen krencken,
Wanneer als wy overdencken,
Dat u stant, dat u stant
Blijft in 't eeuwigh vaderlant.
4[regelnummer]
Hondert duysenden van jaaren,
Geen begin van u en waaren.
Van het sant, van het sant,
't Geen op aarde houdt hun stant,
In een jaar een afgenoomen,
Sou hun eynde nogh eens koomen;
Na die tijt, na die tijt,
Blijft gy altoos eeuwigheyt.
5[regelnummer]
Sy is Gods volmaackte wooningh;
d'Alderhooghste Heemels Kooningh,
By haar leeft, by haar leeft,
En 't geen in den heemel sweeft.
Wy haar niet bevatten konnen.
't Sterflijck heeft sy overwonnen.
Wie hier peynst, wie hier peynst
Op haar stant, van haar wegh-deynst.
6[regelnummer]
Al wat Godt ooit heeft geschaapen,
By haar leeft, en is ontslaapen.
| |
[pagina 249]
| |
Sijn heel - al, sijn heel - al,
Altoos by haar weesen sal.
't Geen daar wy niet van en weeten,
En dat seer langh is vergeeten,
By haar is, by haar is,
In het light, en duysternis.
7[regelnummer]
't Geen dat seer langh is verdweenen,
Eertijts is voor haar verscheenen;
Sy bleef staan, sy bleef staan,
Als dit alles most vergaan.
Wat dat in 't heel - al kan weesen,
Wat by haar eens is verreesen,
Dat weet Godt, dat weet Godt;
't Voortquam door sijn wijs gebodt.
8[regelnummer]
Dit light meerder weerelts zijnen;
Die de tijdt heeft doen verdwijnen.
Eeuwigheyt, eeuwigheyt,
Nooit meer geeven sal de tijt,
Naa 't vergaan van deese aarde;
Dit Gods Woort ons oopenbaarde;
Sijn gesant, sijn gesant,
Braght dit oock voor ons verstant.
9[regelnummer]
Daar leyt ons veel aan geleegen,
Dat wy treeden op deughts weegen,
Vroom na Godt, vroom na Godt,
En oock na ons zaaligh lot;
Soo wy dit eens sullen derven,
Sal ons eeuwigheyt doen swerven,
Sonder eyndt, sonder eyndt,
Daar heen, daar Gods straf verschijnt.
10[regelnummer]
Overweeght dan u bedrijven.
Wy eens eeuwigh sullen blijven,
Ver van Godt, ver van Godt,
In een naar rampzaaligh lot;
| |
[pagina 250]
| |
Of in sijn volmaackten heemel;
Dan sal zijn ons bly geweemel.
Op u eyndt, op u eyndt
Let, eer dat gy hier verdwijnt.
11[regelnummer]
Als de doot u sal verslinden,
Gy 't berouw niet meer sult vinden,
Van u quaat, van u quaat,
Als godtloos was uwen staat;
Dan sal uwen geest heen sweeven,
Na dit naare eeuwigh leeven,
Wanneer zijn, wanneer zijn
Vroomen by hun Gods aanschijn.
12[regelnummer]
Kunt gy dit gevaar beseffen,
Dan sal u Gods straf niet treffen,
Als de deught, als de deught
U sal brengen in sijn vreught:
Wilt dan ernstigh ooverweegen,
Hoe 't met u stant is geleegen;
't Eeuwigh wel, of gequel,
Ieders loon eens weesen sel.
EYNDE. |
|