| |
| |
| |
Helsche straf.
Zang: Bell' Iris. Of: Sint Niklaas, goet heyligh Man.
1[regelnummer]
Op d'Archangels sterck geluyt,
Sullen vroomen en onvroomen
Uyt al hunne graaven koomen;
Wanneer sy daar zijne uyt,
Sal Gods Soone op de wolcken
Geeven 't heemelrijck, of straf,
Aan al sulcke aardtse volcken,
Die de weerelt aan hem gaf.
2[regelnummer]
Al het goddeloos geslaght
Tot de bergen sullen seggen,
Valt op ons! op dat wy leggen
Dight bedeckt voor Godes maght;
Oock ver van sijn aangesighte!
Hun geroep naar weesen sal.
Hun verwijsen sal 't gerighte
Van Godt, tot hun helsche val:
3[regelnummer]
Agh! hoe naar de straf sal zijn,
Die eens in den hel sal weesen,
Voor al die hier Godt niet vreesen!
Over - swaar sal zijn die pijn!
Wroegingh, anghst, verdriet, en treuren,
Daar de geesten treffen sal,
Die de sonden hier naspeuren,
4[regelnummer]
Sy verweesen zijn van Godt,
Om in duysternis te swerven,
Sonder ooit te kunnen sterven,
In hun helsch rampzaaligh lot.
In hun koomen kan geen vreughden,
En het geen geeft zaaligheyt.
| |
| |
Schrickt gy niet, ô snoô ondeughden?
5[regelnummer]
Al het goddeloos geslaght,
Schelmen, dieven, moordenaaren,
Overspeelders, wree Barbaaren,
Die op aardt zijn voortgebraght,
Sullen in die plaatse koomen,
Om met groote anghst te zijn
By meer anderen onvroomen,
In hun helsche swaare pijn.
6[regelnummer]
Wie van sulck geselschap niet
Naar sou schricken in dit leeven?
En voor sulcke grouwels beeven,
Die gy door hun boosheyt siet?
Tanden - knersingh, en wee - klaagen,
Sullen zijn by hunne straf;
't Loon voor 't quaat hun naar sal knaagen,
Als elck opstaat uyt sijn graf.
7[regelnummer]
Wie voor hun verdriet niet schrickt?
Wie sou by hun willen weesen,
Als hy is uyt 't graf verreesen?
Al het geen ons hier verquickt,
Sal daar eeuwigh van hun blijven,
Als het quaat hun brenght ten val,
En den duyvel hun sal drijven,
Daar die droefheyt weesen sal.
8[regelnummer]
Al het geen afgrijslijck is,
Sal de boose geesten quellen,
Als sy leggen in de helle,
Ver van Gods verheugenis.
In den ooven, die sal branden
Door het sulpher, en het vuur,
Sullen wringen sy hun handen;
O! wat sal 't hun vallen suur.
| |
| |
9[regelnummer]
Als sy weeten, dat 't getal,
Die hier by hun waaren vroomen,
In den heemel zijn gekoomen;
Dit hun smert vermeerd'ren sal:
Eeuwigh sal hun dit naar knaagen,
Sonder hoope op Gods vreught;
Sulcke schrickelijcke plaagen,
Sal het loon zijn van ondeught.
10[regelnummer]
Eeuwigh sal opgaan de roock
Van 't vuur, dat om hun sal branden.
Hun den duyvel sal aanranden,
En al sijn godtloosheyt oock,
Met al 't geen dat naar sal weesen,
Wie sou Godt niet willen vreesen,
Om daar van te zijn bevrijt?
11[regelnummer]
Geen uytkomst sal voor hun zijn,
En geen hoope van herstellingh;
O! wat grouwelijcke quellingh
Sal voor hun zijn deese pijn?
Sal daar zijn 't verdoemt getal;
Dat dit waar is, deese reeden
Tot u 't Woort Gods seggen sal.
12[regelnummer]
Menschen, u dan niet bedrieght;
Als gy denckt, dit sal niet koomen,
Na de doot, by veel onvroomen;
't Quaat hier mee in slaap u wieght.
Barremhertigh is de Heere;
Maar hy oock reghtveerdigh is.
Sijne straf tot die sal keeren,
Die doen 't quaat der duysternis.
13[regelnummer]
't Sal door Gods genaade zijn,
Sal die straf soo swaar niet weesen,
| |
| |
Wy dit in sijn Woort niet leesen.
Al die leefden seer onreyn,
Veel op die genaade steunden:
Deese riet - stock is te swack:
Hier op veel onvroomen leunden,
Tot hun doot hem stuckent brack.
14[regelnummer]
Die niet gaan door d'enge poort,
Maar den breeden wegh bewand'len,
Om dat sy hier godtloos hand'len,
En betraghten niet sijn Woort,
Na die helsche stant vast treeden,
Op hun vreughdigh breede padt;
Als de vroomen hunne schreeden
Setten na des heemels stadt.
15[regelnummer]
Hunnen stant is ongelijck.
't Quaat sal by den duyvel koomen,
Als eens sullen zijn de vroomen
In Gods heerlijck Kooninghrijck:
Wilt dan op u stant wel letten,
Eer dat 't is voor u te laat.
Die bespotten Godes Wetten,
Sullen vast sien deese staat.
|
|