| |
Heyligen Geest.
Zang: Het best op aart is een gerust gemoet.
1[regelnummer]
Den Heyl'gen Geest een ieder mens lief troost,
Die by sijn kruys met vroomheyt traanen loost;
In teegenspoet sy dit sal doen de vroomen;
Op dat sy in den Heemel soude koomen,
By hunne Godt, by hunne Godt,
Om daar te sijn verheught,
In eeuwigheyt, in eeuwigheyt,
2[regelnummer]
Sy daalde neer op d'eerste Pinxter Dagh;
Een ieder van d'Apostelen haar sagh
Sy saagen als van vuur verdeelde tongen;
En sy die op hun alle doe ontfongen;
Waar door dat sy, waar door dat sy,
Gods woorden spraaken, tot
| |
| |
Het Jodendom, het Jodendom;
3[regelnummer]
De geen die haar met boosheyt last'ren sal,
Sal niet ontgaan sijn helse ongeval;
Veel sonden sal ons Godt den Heer vergeeven;
Maar die niet, die met sulcken boos wil leeven:
Want hy wel siet, want hy wel siet,
Die hy ontkent, die hy ontkent,
Oock hem, en sijne maght.
4[regelnummer]
d'Apostelen sy alle heeft verlight;
Sy kreegen hier door een seer klaar gesight,
Van 't geen eertijts voor hun verscheen seer duyster;
Sy spraaken door haar Gods Woort met veel luyster,
Het Jodendom, het Jodendom,
Waar door der veel, waar door der veel
Sigh hebben vroom bekeert.
5[regelnummer]
Sy maackten hun aan Godes liefde vast;
Waar door dat sy oock allen overlast,
En teegenspoet, met blijdtschap konden torssen.
Hoe op hun braght den duyvel sijne forcen,
Om hun ten val, om hun ten val
Te brengen, door het kruys;
Dit braght hun in, dit braght hun in
Hun onverganck'lijck huys.
6[regelnummer]
Veel Martelaars die heeft sy bygestaan;
Waar door sy nooit van Godt zijn afgegaan.
In wien sy daalt, kan teegenspoet verdraagen,
Oock banden, 't kruys, gevangenis, en slaagen,
Mee ongeval, mee ongeval,
En is 't Gods wil, en is 't Gods wil,
| |
| |
7[regelnummer]
De sonde maackt, dat sy in ons niet daalt;
Waar door haar light de boose niet bestraalt;
In duysternis sy hier door moeten blijven!
Soo langh als hun de boosheyt voort sal drijven,
Na godtloosheyt, na godtloosheyt,
Die Godt veraght, die Godt veraght,
8[regelnummer]
Die haar verlaat, Godt seecker hier verlaat;
Hy valt dan light van 't een' in 't ander quaat;
Hoe prijkeleus moet hy dan gaan in 't duyster,
Om dat hem leidt de duyvel aan sijn kluyster;
Maar als hy sigh, maar als hy sigh
Met deught tot Godt bekeert,
Die goede geest, die goede geest
Hem dan Gods wil weer leert.
9[regelnummer]
Niets is 'er, die heeft die van Godt gebraght,
In wien dat sy kon toonen haare kraght;
d'Apostelen van deese dingen roemen:
Wie sal hun dan niet seer geluckigh noemen,
Die haar geniet, die haar geniet,
Tot aan sijn's leevens eyndt?
Want hy vint Godt, want hy vint Godt,
Als d'aardt voor hem verdwijnt.
10[regelnummer]
Sy sonder maat in Gods Zoon daalde neer;
Haar kraght braght in den heemel deese Heer;
Sy sprack oock al sijn goddelijcke saacken.
Niet kon op aardt hem dan onzaaligh maacken;
Al 't helsch gewelt, al 't helsch gewelt
En hadt hier toe geen kraght;
Al 't weerelts goet, al 't weerelts goet
Hadt daar voor oock geen maght.
11[regelnummer]
Agh! Heyl'gen Geest, in onse herten daalt.
De schaapjes, die van Godt afdwaalen, haalt
| |
| |
Die door u kraght in u glans-rijcken heemel.
Bestiert in druck altijt ons vroom geweemel.
Geeft lijdtsaamheyt, geeft lijdtsaamheyt
Tot dat wy zijn, tot dat wy zijn,
Daar ons geen kruys ontmoet.
12[regelnummer]
Gy vroojelijck sult voeren 't vroome volck,
Ten heemel in, met een glans-rijcke wolck,
Om in u Rijck in eeuwigheyt te woonen;
Gy sult hun met volmaackte vreughde loonen,
Voor al hun leet, voor al hun leet,
Te sweeven by, te sweeven by
|
|