| |
| |
| |
't Ooghmerck Gods, waarom hy ons in de weerelt gebraght heeft.
Zang: Gelijck de Sal' mander in 't vuur kan sweeven.
1[regelnummer]
Waarom laat Godt ons op de weerelt leeven?
Op haar heeft voortgebraght?
Of sijne Wet wou aan de menschen geeven?
't Is, om dat sy deught souden vroom na-streeven.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
2[regelnummer]
Het ooghmerck waarom hy ons heeft geschaapen,
Te schencken aan die met de deught ontslaapen;
Sijn heerlijckheit sal zijn voor sulcke knaapen.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
3[regelnummer]
Hy koomen laat de menschen op de aarde,
Voor die sijn Wet met deughden niet bewaarde;
En waar door 't quaat haar grouwels openbaarde.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
4[regelnummer]
Beseft dan, dat hy u niet gaf het leeven,
Of na 't verderf te gaan.
Betoomt haar, als gy haar sult weederstreeven;
Op dat sy u geen godtloos eyndt magh geeven.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
| |
| |
5[regelnummer]
Gy komt hier niet om sonden te bedrijven,
Met voorspoet, kruys, en noot;
Op dat sy u onzaaligh sou ontlijven;
Maar om dat gy by Godt soud eeuwigh blijven.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
6[regelnummer]
U selfs geen heer gy hier zijt van u daaden,
En waar mee u vermaack u leidt tot 't quaade;
Waar door dat gy verliest uw's Gods genaade.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
7[regelnummer]
Wy onderdaanen zijn van 's heemels Kooning;
Wy onder sijn maght staan;
Geen mensch haar kan ontgaan;
De vroome hy sal schencken deughts belooningh;
Hy sal hun oock inbrengen in sijn wooningh.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
8[regelnummer]
Veel menschen doen het geen sy boos begeeren,
Als of 'er was geen Godt,
Of helsch, of zaaligh lot;
Sy by het quaat en sonden triompheeren,
Als of Godt niet was over hun een Heere.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
9[regelnummer]
Gy over u selfs hier geen heer kunt weesen;
Dan sult gy met u sonden hem niet vreesen;
U stant is naar; wy in sijn Woort dit leesen.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun door, in den heemel sullen koomen.
| |
| |
10[regelnummer]
Betragt sijn wil. Voor sulcken stant wilt grouwen.
Geen rebelly gy teegen hem moet houwen;
Doet gy dit niet, 't sal u te laat berouwen.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
11[regelnummer]
Erkent Godt voor de geen, die u dee leeven,
In 't weerelts traanen - dal;
En laat u deught hem daar veel lof voor geeven;
Dan sult gy by hem in den heemel sweeven.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
12[regelnummer]
Als die niet leeft, die onvast stout ontkennen,
Dat Godt in 't heel - al is;
Of hy niet was, sy hun tot quaat gewennen:
Sy sonder schroom voor hem in 't leeven bennen.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
13[regelnummer]
Sy voor-bedaght hem niet en willen vreesen;
Hun schrick voor hem is wegh;
Sleght sal hun loon voor sulcke daaden weesen,
Als sy eens uit den dooden zijn verreesen.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
14[regelnummer]
Sijn goetheit wil aan ons den heemel schenken;
Maar soo gy haar veraght,
Sijn vreught dan niet verwaght;
Sijn gramschap met sijn straf u dan sal krencken;
Eer 't is te laat, gy dit moet overdencken.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
| |
| |
15[regelnummer]
Sijn zaaligheit die heeft ons niet van nooden;
Al bleeft gy eeuwigh doot,
Sy blijft soo eeven groot
g'U selfs bedrieght, houdt gy niet sijn gebooden;
Gy 't sien sult in d'opstandingh uit den dooden.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
16[regelnummer]
Eerbiedigh voor sijn Majesteit wilt leeven;
Betraght het geen, waarom
Hy aan u heeft het leeven eens gegeeven:
Dan sult gy by hem eeuwigh volmaackt sweeven.
Al d'uitverkooren vroomen,
Na hun doot, in den heemel sullen koomen.
|
|