| |
Gods Lof, of Uytbreydingh over den CXLVIII. Psalm.
Zang: Waarom verlaat gy my, segh, alderliefsten Engel.
1[regelnummer]
Uyt 't heemelrijck Godt looft;
En in de hooghste plaatsen
Sijn eer hem niet ontrooft.
Gy oock sijn heyerschaaren,
Met cythers, harp, en snaaren,
2[regelnummer]
Hem looft gy Zon, en Maan,
Met al des Heemels Sterren,
Die sweeven, en stil staan.
Gy Heemels hem oock looft.
Gy Waaters moet hem prijsen,
Aan ons basuynt sijn faam,
| |
| |
Eens wierden schoon geschaapen,
Met al des weerelts knaapen,
Die hy heeft voortgebraght;
Voor al des weerelts tijden;
Voor hem soo ieder sweeft,
Hy heeft aan hun gegeeven
5[regelnummer]
Looft oock den grooten Godt,
Sijn eer, dit meede doen.
Vuur, damp, sneeuw, haagel, winden,
Gy storm, die sijn woort doet,
En veel volck kunt verslinden,
Met hun dit oock doen moet.
6[regelnummer]
Gy vrughtb're Boomen, met
De Bergen, en de Heuvels,
De lof Gods voor ons set;
Tot sijne lof moet treeden,
Op 't lant, en in de zee.
Op hunne vleugels sweeven,
Sy dit doen door den mensch.
Gy Kooningen, en Volcken,
Gy Vorsten, Reghters, moet
| |
| |
Aan ons sijn lof vertolcken,
Sijn eer, dit meede doen.
Gelijck sy u voor - songen,
In mijn groen cierlijck hof.
Van uwen Schepper looven:
Aan ons basuynt sijn faam,
Dat hy seer heerlijck is:
Alleen oock hoogh verheeven,
Voor 't menschelijck geslaght:
En voor die by hem leeven,
Is over d'Aard', en Heemel,
Hy heeft oock seer verhooght
De luyster van sijn volcken:
Sijns gunstgenootens roem
Sal ick u soo vertolcken;
Ick haar seer hooge noem.
Die zijn die gunstgenooten;
't Hem deughdigh looven sel:
Seer groot zijn sijn weldaaden,
Die heeden voor ons staan.
|
|