Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Groot is sijn heerlijckheyt, en schoone luyster.
Sijn oogen sien, wat dat wy doen in 't duyster.
Met majesteyt, en heerlijckheyt,
Hy eeuwigh is bekleet.
Wat dat wy doen, wat dat wy doen,
Hy in den heemel weet.
2[regelnummer]
Gelijck als ons op aart een kleet bedeckt,
Is over hem het light oock uytgestreckt.
Hy reckt den heemel uyt als een gordijne;
Waar in de zon, de maan, en sterren schijnen.
Hy maackt seer vast, hy maackt seer vast,
In 't waater van de loght,
Sijn hoogh vertreck, sijn hoogh vertreck,
En zaalen, in haar voght.
3[regelnummer]
Sijn waagen hy van dunne wolcken maackt.
Op vleugels van de wint hy sweevent raackt.
Sijn Engelen maackt hy volmaackte geesten;
Sijn dienaars tot een vlam; sy op sijn Feesten
Soo glinstrent zijn, soo glinstrent zijn,
By hunne heerlijckheyt;
Veel schoonder glans, veel schoonder glans,
Is by sijn majesteyt.
4[regelnummer]
Hy d'aarde in de lught heeft vast geset;
De welcke haar oock haare val belet;
Sy eeuwigh in haar vastigheyt sal blijven;
Geen wanckelingh sal haar uyt een doen drijven;
Als met een kleet, als met een kleet,
Gy haar met u afgront
Hadt overdeckt, hadt overdeckt,
Als waater om haar stont.
5[regelnummer]
Sy stonden doe op deese aarde hoogh;
En booven al 't geberghte 't heenen vloogh;
Van 't schelden uwes monts sy haast wegh-vlooden,
De stem uw's donders hadt hun dit gebooden;
| |
[pagina 176]
| |
Sy gongen wegh, sy gongen wegh,
Door hun, met grooten haast;
U groote maght, u groote maght,
Een ieder maackt verbaast.
6[regelnummer]
De bergen reesen op in lieflijck weer,
De daalen by hun daar in daalden neer,
Ter plaatse die gy wout voor hun bereyen;
Doe praalden schoon de bergen en valeyen.
De waaters hy, de waaters hy
Heeft eene paal geset;
Soo worden sy, soo worden sy,
Om 't weer te doen, belet.
7[regelnummer]
Gy in de groene daalen hebt gestelt,
Het voght, dat borlent uyt hun gront opwelt;
't Zijn bronnen, ende springende fonteynen;
Hun voght wil in 't geberghte wel verschijnen;
Sy drencken al 't, sy drencken al 't
Gedierte van het wout;
Oock van het velt, oock van het velt;
En 't geen sigh daar onthout.
8[regelnummer]
Wout-eesels met dit voght hun dorst verslaan;
Waar by de gorgeltjes der voogels slaan,
Door fluyten, in de hooge Ceeder-boomen;
Waar in sy woonen, en al queelent koomen;
Hun stem dringt door, hun stem dringt door
De groene tacken heen;
't Gaf vreugt aan ons, 't gaf vreugt aan ons,
Als 't zonne-light verscheen
9[regelnummer]
De heemelen sijn hooghste zaalen zijn;
Daar uyt daalt waater neer soo klaar als wijn;
De bergen hy daar meede wil besproeijen,
Waar door de vrughten in hun cierlijck groeijen;
Soo wort de aard, soo wort de aard
Verzaadight door het nat,
| |
[pagina 177]
| |
Dat door de kraght, dat door de kraght
Uw's werckinghs op haar spat.
10[regelnummer]
Hy doet het gras uytspruyten voor het vee;
Het kruyt, 't geen is voor onse nootdruft, mee.
Hy 't broot voor ons laat uyt der aarde koomen;
Oock wijn, die ons met vreught kan overstroomen.
De olie, die, de olie, die
De pijn een's quaals verlight,
Maackt hy, dat blinckt, maackt hy, dat blinckt
Op ieders aangesight.
11[regelnummer]
Het geen de aarde aan sijn boomen geeft,
Is, dat elck met verzaadiginge leeft;
De Ceeders Libanons daar by verschijnen;
Veel voogeltjes in hunne tackjes zijne,
In 't groene lof, in 't groene lof,
Met schaaterent gefluyt;
Hun nesten sy, hun nesten sy
Daar maacken teegen 't zuyd.
12[regelnummer]
De Denne-boomen zijn het cierlijck huys,
Daar d'Ojevaars al sweevent koomen t'huys.
In hooge bergen woonen oock Steen-bocken.
Conijnen na steenrotzen zijn vertrocken;
Sy woonen daar, sy woonen daar,
By ander springent vee;
Den Aarent wil, den Aarent wil
Daar houden oock sijn stee.
13[regelnummer]
De naght-verlightende glans-rijcke Maan
Gaf Godt een cours, die hy niet mis kan gaan;
Een vaste tijt moet hy aan ons hier geeven.
De Zon weet, in wat tijt hy wegh moet sweeven;
De duysternis, de duysternis
Ons Godt dan geeft; 't wort Naght:
Waar in dat elck, waar in dat elck
Na sijne ruste traght.
| |
[pagina 178]
| |
14[regelnummer]
De dieren van het wout die gaan dan uyt.
De jonge Leeuwen oock om hunne buyt;
Sy brullende hun spijs van Godt versoecken:
Sy hebben in hun hoolen donck're hoecken:
Soo radt de Zon, soo radt de Zon
Verschijnt, sy in hun gaan,
Of leggen neer, of leggen neer,
Als sy die plaats beslaan.
15[regelnummer]
Soo radt de Zon des morgens weer op sweeft,
Een ieder mensch tot wercken sigh begeeft,
Tot dat den avont by ons wil verschijnen.
ô Godt! hoe schoon u wercken voor ons zijne?
Met wijsheyt gy, met wijsheyt gy
Hun eens geschaapen hebt,
Met al het geen, met al het geen,
Dat hunnen aadem schept.
16[regelnummer]
Het aartrijck vol van uwe goed'ren is.
Oock in u zee swemt veelderhande vis.
Hy groot is, om dat in sijn spaasie swieren,
Veel duysenden van groote en kleyne dieren;
Sy weem'len, en, sy weem'len, en
Sy swemmen, of sy staan;
Oock veelen in, oock veelen in
Sijn afgront weeder gaan.
17[regelnummer]
De Leviathan gy geschaapen hebt;
Hy in sijn speelen in hem aadem schept;
Waar toe gy hem in zee met vreught liet koomen.
De scheepen sweeven wagg'lent op sijn stroomen.
De vissen zijn, de vissen zijn
Daar met een groot getal.
Veel wreet gedroght, veel wreet gedroght
In hem oock weesen sal.
18[regelnummer]
ô Godt! gy hun op sijn tijt spijsen geeft,
Waar door daar elck met geenen honger leeft;
| |
[pagina 179]
| |
Geeft gy hun die, sy die voor hun vergaad'ren;
Waar door de honger tot hun niet kan naad'ren,
Als uwe handt, als uwe handt
Verzaadight dit geslaght:
Maar doet gy 't niet, maar doet gy 't niet,
Sy vallen in onmaght.
19[regelnummer]
Verberght gy u aanschijn, elck wort verschrickt;
Om dat gy dan geen spijs aan hun beschickt.
Neemt gy hun aadem wegh, sy moeten sterven.
De tijt hun weer tot stof sal doen verderven.
Geschaapen wort, geschaapen wort
Op nieuws weer hun geslaght,
Als gy u geest, als gy u geest
Hier voor weer in hun braght.
20[regelnummer]
Gy soo vernieuwt des aartrijckx schoone stant,
Waar door men leeft in een heel vrughtbaar lant.
De Heerlijckheyt des alderhooghsten Heere,
Sal eeuwigh in den heemel triompheeren.
Hy sigh verblijt, hy sigh verblijt,
Om Israëls geslaght,
En al sijn werck, en al sijn werck,
Dat hy heeft voortgebraght.
21[regelnummer]
De aarde beeft, wanneer hy haar aanschout.
De roock, die in de bergen sigh onthout,
Vlieght op, als sijne hant hun aan wil raacken.
'k Sal, tot sijn lof, dan mijne Psalmen maacken;
En singen van, en singen van
Hem een ziel-roerent Liet,
Tot sijne lof, tot sijne lof,
Soo langh ick tijt geniet.
22[regelnummer]
Hoe soet van hem sal mijn gedaghte zijn?
Ick my verblijden sal in sijn aanschijn.
De sondaars sal hy van der aart verdelgen;
Sy zijn dan wegh; sy sal hun doot inswelgen.
| |
[pagina 180]
| |
Looft dan den Heer! looft dan den Heer!
Mijn waarde dierb're ziel;
Ick wou, dat gy, ick wou, dat gy
Met looven nooit ophiel.
|
|