Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Is hy geweest in sijn glans-rijcken heemel;
Ja eeuwigh, eeuwigh, daar is sijn geweemel;
Geen eynde hy van d'eeuwigheyt verwaght.
1[regelnummer]
Gy zijt geweest een toevlught voor de volcken,
Die woonen onder uwe heemels wolcken.
En gy de menschen weeder keeren doet
Tot stof en as, en tot verbrijselingen;
Op u bevel sy na de doot heen gingen;
Gy seght, gy weeder na haar keeren moet.
3[regelnummer]
Ja! duysent jaaren zijn in uwe oogen,
Als den dagh die is gist'ren wegh-gevloogen;
Die tijt voor u als een naght-waacke is;
Sy als een schaaduw voor u oock omkoomen;
Sy voor u zijn, gelijck een slaap en droome;
ô Heer! hoe groot is u onsterffenis?
4[regelnummer]
Gelijck hier leeft het gras, is 's menschen leeven;
Het 's morgens bloeit, 't verandert; dit kan geeven,
Dat 't 's avonts afgemaait wort, en verdort;
Wy soo vergaan door uwen toorn; en meede
Doen ons verschricken uwe grimmigheeden.
Ons leeven alle daagen korter wort.
5[regelnummer]
Gy voor u stelt al onse boose sonden;
Ons heym lijck quaat voor u oock wert gevonden;
Gy stelt se in het light voor u aanschijn.
Ja! alle onse daagen die gaan heenen,
Door u verbolgentheyt, met bitter weenen;
De jaaren voor ons als een schaaduw zijn.
6[regelnummer]
Wat oock aangaat de daagen onser jaaren,
Sy tseeventigh jaar heeden voor ons waaren,
Of taghtigh jaaren, soo wy zijn heel sterck;
Die beste van hun geeven ons veel sorgen;
Seer veel verdriet geeft aan ons ieder morgen.
Wy vliegen wegh, gelijck als doet het swerck.
| |
[pagina 174]
| |
7[regelnummer]
Snel afgesneeden wort ons korte leeven.
U toorn, en u verbolgentheyt sal geeven
Aan ons verdriet; wie hunne sterckten kent,
Na dat gy, groote Godt! hier zijt te vreesen?
En u gereghtigheyt moet schricklijck weesen,
Voor al het volck, dat hun tot quaat gewent.
8[regelnummer]
Leert ons soo tellen onse leevens daagen;
Op dat wy een wijs herte in ons draagen.
Keert weer rot ons, ô alderhooghste Godt!
Tot hoe langh gy u toorn by u sult houwen.
Laat 't quaat, gedaan aan u volck, u berouwen!
En schenckt hun weer een lieflijck gunstigh lot.
9[regelnummer]
Ons in den morgenstont met gunst verzaadight;
Met goedertierentheyt ons begenaadight;
Wy sullen juychen dan, en zijn verblijt.
Verheught ons na 't getal van al de daagen,
Waar in gy ons met druck hebt swaar geslaagen,
En wy 't quaat saagen een seer lange tijt.
10[regelnummer]
Laat u werck aan u knegten 't volck aanschouwen;
(Sy zijn 't, die gy wilt voor de uwe houwen;)
U heerlijckheyt op hunne kinders mee.
De lieflijekheyt des alderhooghsten Heere,
Soo als ick hoop, sal tot ons nu haast keeren
Keurt goet 't werek onser handen, en mijn bee.
|
|