Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
In die jaaren, met welvaaren;
In hun lieve Trou,
Waar in dat sy leeven nou.
2[regelnummer]
Zijn hier vrinden aan den dis,
Die nogh heeden leeven fris,
En soo zijn geweest
Met hun vreughden, ende deughden?
Die soo zijn geweest
Aan u eerst' en tweede Feest?
3[regelnummer]
Uwe Kinders zijn verheught,
Dat gy dit beleeven meught;
Sy zijn u een troost,
Als veel pijnen, u doen quijnen;
Sy zijn u een troost,
Als u droefheyt traanen loost.
4[regelnummer]
Gy beleeft den ouden dagh.
Elck het niet gebeuren magh,
Dat hy vroolijck is,
Met sijn vrinden, en beminden,
Dat hy vroolijck is,
Op dit Feest aan sijne dis.
5[regelnummer]
Gy hebt meenigh goet genot
Hier ontfangen van u Godt,
Tot dat u de tijt
Heeft gegeeven een oudt leeven;
Tot dat u de tijt
Aan u Goude Feest u lijt.
6[regelnummer]
Danckt Godt voor 't geen hy u geeft,
En tot hu gegeeven heeft;
Mee voor t goet genot,
Oock genaade, en weldaaden;
Mee voor 't goet genot,
Dat u schencken wou u Godt.
| |
[pagina 122]
| |
7[regelnummer]
Met de vreughde en het kruys,
Gongt gy na u eeuwigh huys;
Zijt gy vroom geweest,
In u lijden, en verblijden?
Zijt gy vroom geweest,
Tot gy nu sit aan u Feest?
8[regelnummer]
Geen langh leeven ick u wens;
Ouderdom die brenght den mens,
Dat hy 't wort heel sat;
't Wil verslensen. Ick u wense,
Dat gy 't wort heel sat,
En verlanght na Godes Stat;
9[regelnummer]
Als gy beyde soo bestaat,
Gy dan na den heemel gaat.
'k Hoop gy na u tijt,
By de vroomen, daar sult koomen!
'k Hoop gy na u tijt,
Sien sult Godes heerlijckheyt!
10[regelnummer]
Gy niet ver zijt van u graf,
Leght dan uwe sonden af;
Siet! u eene voet
Van u beyde, in haar glijden;
Siet! u andre voet
Van u beyde daar zijn moet.
11[regelnummer]
Soo langh gy hier leeven meught,
Doet dit saamen met Gods vreught.
Na u eeuwigh huys
Uwe leeden, moeten treeden;
Na u eeuwigh huys
Gy moet gaan met vreught en 't kruys.
12[regelnummer]
Ick u dit te saamen wens.
Seer geluckigh is een mens,
Die dit, na de tijt
| |
[pagina 123]
| |
Van sijn sterven, sal beërven;
Die dit; na sijn tijt,
Voert in Godes heerlijckheyt.
|
|