Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Waar door wy hun raackten quijt.
Al 't mensdom heeft
Hy mee aan ons gegeeven;
Dat op aarden leeft,
Hy weer afneemt het leeven;
Sy dan vaaren, na de schaaren,
Die de aarde in sigh heeft.
2[regelnummer]
Hy wert afgeb elt met Vleugels,
En een Seysen in sijn hant;
Hy sweeft snelder als de veugels;
Uyt sijn Uur-glas loopt het sant;
't Staat op sijn hooft;
Dit wil aan ons bedieden,
Dat hy out wegh-rooft
Het leeven van de lieden;
Oock sijn snelheyt, en sijn felheyt;
Hy veraght wort en gelooft.
3[regelnummer]
Hy de wercken doet verdwijnen,
Die hier zijn van outs gemaackt;
Nieuwe doet hy weer verschijnen;
Door hem werden sy geslaackt.
Hy geeft ons 't vee;
Hy laat hun weeder sterven.
Het geen in de zee
Al swemmende moet swerven,
Hy wil geeven, doot en leeven;
Al sijn kruyt, en monsters mee.
4[regelnummer]
Hy wil aan de menschen schencken,
Al het geen dat grouwlijck is,
Oock al 't geen wy niet bedencken,
Mee veel swaare droefenis;
Veel teegenspoet
Wil hy hier aan ons geeven;
Waar by hy oock doet
De voorspoet by ons sweeven;
| |
[pagina 109]
| |
Die de schatten, konnen vatten,
Geeft hy dat 't fortuyn ontmoet.
5[regelnummer]
Hy veel dingen doet verdwijnen,
Waar door sy verlooren gaan;
Hy doet weer wat nieuws verschijnen.
Hy doet ons veel vreughden aan.
Hy altijt sweeft,
Om aan ons wat te schencken.
Wie kan, 't geen hy geeft
Aan ons, op aart bedencken?
Bitter lijden, en veel strijden
Hy voor ieder mens hier heeft.
6[regelnummer]
Al 't geen leeft hy ons wil geeven;
Alles hy weer sterven doet;
Sterren, Zon, en Maan die sweeven,
Sonder dat hun dit ontmoet;
Hy sal hun light
Aan 's weerelts eyndt uytdooven.
Die vroom doen hun plight,
Daar na Godt sullen looven,
Met hun deughden, in sijn vreughden,
Voor sijn glans-rijck aangesight.
7[regelnummer]
By hem Gods geschaapen wercken
Over-konstig cierlijck zijn;
Op hun schoonheyt moet gy mercken,
In een heldre zonne schijn.
't Geen gy bemint,
Dat laat hy by u koomen;
't Geene gy besint,
Heeft hy u afgenoomen.
Geene saacken, konnen maacken,
Dat gy 't selfde by hem vint.
8[regelnummer]
In de koonincklijcke hooven,
Geeft by cierlijckheyt en praght;
| |
[pagina 110]
| |
Hun waranden moet men looven;
Konstigh zijn sy voortgebraght;
Daar cierlijck zijn
De Beelden, Bronnen, Dreeven;
Meenigh schoon Fonteyn
Hun voght ons springent geeven,
Als hun straalen, neederdaalen,
In een klaare zonne-schijn.
9[regelnummer]
Waar by loopen veele dieren;
Raar gevoogelte daar leest;
't Vreemt volck ons die beesten stieren.
't Waater vallent voor u sweeft.
Konst u daar streelt,
Met Vyvers en Bloem-percken.
Tijt aan u beveelt,
Dat gy met veel opmercken
Moet aanschouwen, hun lantsdouwen;
En al 't geen daar in voortteelt.
10[regelnummer]
Al wat by ons kan geschieden,
Of gebeurt is, en nogh sal
Hier na zijn, hy aan de lieden
Schenckt. ô Heerelijck geval!
Als hy heen gaat
Met ons na 't eeuwigh leeven;
Haare schoone staat
Sal Godt in 't oordeel geeven,
Aan de vroomen, als sy koomen,
Om te scheyden van het quaat.
11[regelnummer]
Voor die sterft moet hy verdwijnen;
Hy sal seecker gaan tot niet,
Als Gods Soone sal verschijnen,
Als men 's weerelts eynde siet;
Hem dan uytkoopt;
De daagen zijn vol boosheyt.
Op den heemel hoopt.
| |
[pagina 111]
| |
Verlaat u goddeloosheyt.
Laat hy geeven, dat u leeven
Niet na haar verderven loopt.
12[regelnummer]
Dan sal hy u eens opvoeren,
Na het Rijck, 't geen eeuwigh staat;
Geen quaat sal u daar ontroeren;
Sy soo ver te booven gaat
Al 's weerelts schoon,
Als 't light praalt booven 't duyster;
Liefelijck ten toon
Sal staan des heemels luyster,
Als de helle, naar sal quellen,
Al die ver zijn van Gods Troon..
|
|