| |
Avondt.
Zang: Balet Hester.
1[regelnummer]
Onse dagh is weer voorby.
Weer moeten werden vroomen.
Veele daagen geeft ons Godt,
Als gy leeft na sijn Gebodt,
Sijn vreught sal hy u geeven.
2[regelnummer]
Als den dagh verdweenen is,
In haare glans verdwijnen;
Gaat dan onder 't groen geboomt;
Siet de stroomtjes blincken;
Als de schaaduw voor u koomt,
Kan 't speel-tuygh seer lief klincken.
3[regelnummer]
Hoe schoon glinstert sy op 't lant,
Als versilvert schijnt hun stant;
En die oock van de stroomen;
U daar eens vermaacken gaat,
Siet hoe lief het vee daar staat,
Of stil rust sonder kommer.
| |
| |
4[regelnummer]
Als gy 's avonts sit in stilt',
Als gy luyde spreecken wilt,
In 't Oost, Zuydt, West, of Noorden.
Veele sterren gy oock siet,
Booven u en in 't verschiet
Is glinst'rent hun geweemel.
5[regelnummer]
Op de zee wilt vroolijck zijn;
Speelt daar op schalmeyen,
In een volle Maane-schijn;
In het mooje avondt-weer,
Gy siet schaaduwaghtigh veer,
De scheepen op hem vaaren.
6[regelnummer]
Als het stormt, en doncker is,
Geen vreught by u behouden;
Agh! hoe naar is 't dan op zee,
Als 't schip moet wegh sincken;
En 't volck met veel herten-wee
By avondt moet verdrincken.
7[regelnummer]
Naar brult dan op 't lant de wint;
Dogh 't meest in de wouden;
Elck afgrijslijckheyt dan vint;
Dogh voor al by de kouden.
Niet iets kunt aanschouwen,
Dit voor u een grouwel is;
Wie sou hier niet van grouwen?
8[regelnummer]
d'Avondt men doorbrengen moet,
| |
| |
Gy in haar moet pleegen 't goet;
En oock seer vroolijck singen;
Waght u dan voor aghterklap,
Laat geen ydel sot gesnap
Oock uwen geest vermaacken.
9[regelnummer]
Wilt niet veel uythuysigh zijn.
Daar men leeven kan onreyn;
Wilt gy wel doen, soo haat se;
Blijft veel by u huysgesin;
Dan sal haare kuysche Min
U vriendelijck aanschouwen.
10[regelnummer]
U voor quaat geselschap waght;
Die gy daar voor waardigh aght,
Eer gy hun set spijse voor,
Leyt hun op het heemels spoor,
Als gy sult vroolijck eeten.
11[regelnummer]
d'Avondt leyt u na de rust,
Weer sout krijgen nieuwe lust,
Om 's morgens vreught te raapen;
Maar eer gy u leght ter neer,
Niet vergeet te smeecken,
Dat u d'alderhooghste Heer
Vergeeft al u gebreecken.
12[regelnummer]
Bit hem, dat sijn trouwe waght
Soo langh gy rust in de naght;
En dat sijn heyerschaaren,
| |
| |
En namaals by de vroomen.
13[regelnummer]
Dan sal voor u deese naght,
Geen verschrickingh weesen;
Maar gy sult dan rusten saght,
En voor geen boosheyt vreesen.
Al de geen die Godt behoet,
Op dat hun geen quaat ontmoet,
't Geen hunne val sou baaren.
14[regelnummer]
In de donckre duysternis,
't Geen by ieder mens hier is,
Tot de sonde, of de deught;
Leyt dan een vroom leeven;
Op dat hy hier na sijn vreught
U door sijn gunst kan geeven.
15[regelnummer]
Als de morgen u ontwaackt,
En geeft frisse kraghten,
Tot u Schepper weer genaackt,
Wilt danckbaarheyt betraghten,
Aan hem, voor 't geschoncken goet,
Hy heeft u voor 't quaat behoet;
Daar voor gy vroom moet leeven.
|
|