Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Wast sijn handen in de wolcken.
Hy is in noot:
Ja by na tot de doot!
2[regelnummer]
Hy siet veel vee,
Van veelderley couleuren.
Wonderen gebeuren,
Ter plaatse daar hy is.
Hy op de zee,
Van droefheyt wel moet treuren,
En sijn kleeders scheuren,
In naare duysternis;
Om dat swaare orkaans-winden,
Willen hem met 't volck verslinden:
Wonders hy siet,
Als dit op zee geschiet.
3[regelnummer]
Hy siet oock daar,
Seer grouwelijcke dieren.
Monsters voor hem swieren,
Als hy staat aan de ree.
Is 't onweer swaar,
De Bootsgesellen tieren:
Woest zijn haar manieren,
Als sy zijn op de zee:
Als hy daar is met opmercken,
Siet hy daar Godts wonder-wercken,
Als hy daar leeft,
En booven d'afgront sweest.
4[regelnummer]
Hy bergen siet,
Die vuur en vlam uytbraacken;
Waar door dat sy kraacken,
Met grouwelijck gedruys:
Als het geschiet,
Dat sy aan 't branden raaken,
Moet de Lantman waaken,
Of hy verliest sijn huys;
| |
[pagina 71]
| |
Door de as en swaare steenen:
Dit veel Reysers is verscheenen,
Als sy die brant,
Aansaagen, in dat lant.
5[regelnummer]
Hy somtijts hoort,
Het brullen van de dieren.
Somtijts voor hem swieren:
Dit boose monsters zijn:
Zijn sy verstoort,
Men hun weghjaaght met vieren:
Sy door honger tieren.
Hy siet oock veel fenijn.
Hy aan ons oock komt te seggen,
Hoe de vreemde steeden leggen:
Oock hoe een ree,
Plaisant leght aan de zee.
6[regelnummer]
Hy oock doorgaat,
Seer cierelijcke Dreeven;
Die veel vreughde geeven,
Die 't volck hier nooit en sien.
Hy door verraat,
Oock met veel anghst moet leeven:
En haar 't leeven geeven,
Als hy niet wegh kan vlien.
Hy gaat op seer hooge rotzen,
Die daar door de wolcken trotsen:
Waar op hy siet,
Veel landen, in 't verschiet.
7[regelnummer]
Hy gaat oock door,
Veel daalen en valeyen,
Die hem seer verblyen,
Om dat sy zijn seer schoon:
En sijn gehoor,
De voogels dan lief vleyen.
Hy siet in de weyen,
Het vee lief staan ten toon:
| |
[pagina 72]
| |
't Voogel fluyten, by hun graasen,
Kan hem met veel vreught verbaasen:
Gestaltenis
Van ieder wonder is.
8[regelnummer]
Hy voogels siet,
Met veelderley couleuren:
Veelderley humeuren,
By deese dieren zijn:
En siet hy niet,
Hun blijdtschap en hun treuren,
En hun selfs opbeuren
In lieve zonne-schijn?
Hy vint veelderhande mensen,
Die hem 't kruys en zeegen wensen.
Dan vint hy rust,
Dan weederom onlust.
9[regelnummer]
Hy taale hoort,
Die hy niet uyt kan spreecken,
In die vreemde streecken;
Het welcke hem seer quelt.
Komt oock de moort,
Om hem den hals te breecken,
Kon sy hem doorsteecken,
Hoe naar hem dit ontstelt?
Kon hy deese vreemde taalen,
Hy sou dan wel van haar dwaalen;
Hy 't niet verstaat,
Als 't volck hem soo verraat.
10[regelnummer]
Hy schipbreuck lijt.
Hy siet oock groote slangen.
Schricklijck zijn de gangen,
Van meenigh boos serpent.
Hy is verblijt,
Wanneer dat sy doot hangen:
Hy hun niet kan vangen:
| |
[pagina 73]
| |
Hy is dit niet gewent.
Hy in bossen kan verdwaalen,
Oock in rots, valey, en daalen.
En honger, hem
Kan brengen in de klem.
11[regelnummer]
Hy oock veel moet,
Seer swaare dorst verdraagen,
En veel guure vlaagen:
Als haagel, reegen, wint:
Sneeu hem oock doet,
Door haare veelheyt klaagen:
Want sy fel kan jaagen:
Waar door hy nooden-vint.
Als het zijne warme tijden,
Hy veel hette oock moet lijden.
Veelderley noot,
De Reysers geeft de doot.
12[regelnummer]
Hy oock wel siet,
Dat vliegen kleyne diertjes,
Met veel blijde swiertjes,
Van veelderley couleur.
't Oock wel geschiet,
Dat vlieghjes, als de viertjes
Blincken, als hun giertjes,
De groente sweeven deur.
Veelderley is hun gestalte;
En wanneer sy houden halte,
Kan hy hun sien,
Als sy niet wegh en vlien.
13[regelnummer]
Hy in de loght,
Siet zon en maan verdwijnen,
En oock iets verschijnen,
't Geen wonder-teeckens zijn.
Hy heeft besoght,
Door suckelingh te quijnen!
| |
[pagina 74]
| |
Maar goe medecijnen,
Die maackten hem weer reyn.
Als hy gongh, op sijne weegen,
Heeft hy kranckheyt light gekreegen:
Hy in dit kruys,
Light snackte na sijn huys.
14[regelnummer]
Hy wormen siet,
Die wonderbaar daar leeven:
Hun gestalte geeven,
Aan hem seer veel vermaack.
Het oock geschiet,
Dat daar kapellen sweeven:
Vanghst na haar sal streeven:
Is 't om hun schoonheyt niet?
Hy siet raare wormen kruypen!
Maar die wel haast heenen sluypen,
Na hunne aart,
Om daar te zijn bewaart.
15[regelnummer]
Veel ongediert,
Sal hy daar oock aanschouwen;
Die hun veel onthouwen,
Op 't lant, en oock in huys:
Als het daar swiert,
Hy magh het niet betrouwen;
Of 't sou hem berouwen,
Bleef by hem dit gespuys;
Want sy menschen dootlijck steecken,
Die daar woonen in hun streecken;
En sy oock zijn
Vol van een boos fenijn,
16[regelnummer]
Eylanden hy,
Kan met vermaack omvaaren:
Hy siet light Barbaaren,
Als hy daar komt aan 't lant:
Maar verder sy
| |
[pagina 75]
| |
Aan 't vaste lant oock waaren;
En hy siet, na haaren
Goe ofte quaade stant:
Als hy daar op 't lant kan swieren,
Siet hy hoe zijn hun manieren;
Vint hy die wel,
Hy 't u light seggen sel.
17[regelnummer]
Hy wil oock gaan,
In onderaartse hoolen;
Waar in zijn verschoolen,
Die daar in 't leeven zijn.
Hy wil oock stant,
By die in Mijnen doolen:
Hun wort 't Gout bevoolen:
Daar komt nooyt zonne-schijn.
Hy die landen wij verkiesen,
Daar het waater toe kan vriesen,
Daar 't volck op rijt,
Als 't ys in 't waater leyt.
18[regelnummer]
Hy dan eens is,
Met vreughde, by veel heeren;
Daar geniet hy eeren,
Als hy hun gunste heeft.
Dan droefenis,
Eens weer sal tot hem keeren,
Waar door hy sal leeren,
Wat hem het reysen geeft.
Die na oost en west wil reysen,
Sal sijn eygen lant seer prijsen:
Zijt gy in 't west,
U vaderlant is 't best.
19[regelnummer]
Hy hooven siet,
Die zijn vol heerlijckheeden,
En oock sulcke steeden;
En die oock zijne sleght.
| |
[pagina 76]
| |
Hy oock verspiet,
Hun Godsdienst, en hun zeeden,
Ooreloogh, en vreeden,
En hoe daar 't volck in veght:
Hy daar siet, met veel opmercken!
Hun koophandel, ende wercken:
En hoe 't Gereght,
De boose straf opleght.
20[regelnummer]
Kon hy met deught,
Oock na den heemel reysen,
Hy prees Gods paleysen,
En 't geen dat hy daar sagh:
Hy aartse vreught,
Wel van hem wegh sou wijsen:
Hy sou nooit meer prijsen,
Dat op de weerelt lagh.
Kon hy 't vaderlant intreeden,
't Geen volmaackt heeft eeuwigheeden,
In 't reysen sou
Hy blijven Godt getrou,
21[regelnummer]
Als hy komt t'huys,
De welkomst sal hem geeven,
Een vrinthoudent leeven,
En 't geen vol vreughde is.
Naa 't eeuwigh huys,
Sal sijne geest light sweeven,
Als hy vroom sal streeven,
Naa die verhuysenis:
Geen gevaar hy daar sal vreesen;
En de welkomst lief sal weesen,
Als hy komt, an 't,
Schoon eeuwigh vaderlant.
|
|