| |
| |
| |
Lantlieden.
Zang: Galathea.
1[regelnummer]
Wil den Lantman niet verheught,
Sijn goet zaat gaan zaajen?
Singht hy niet met groote vreught,
Al het Kooren, 't geen op 't Lant
Heeft gezaait sijn kioecke hant:
't Welcke hem kan geeven,
2[regelnummer]
Hem behaaght oock een Boerin,
Want hy selden geeft sijn Min,
O! een frisse Boere Meyt,
Is het die sijn hert verblijt:
Als hy haar wil streelen.
3[regelnummer]
Hy jaaght in de Mey sijn Vee
Waar door dat hy hun oock dee
By 't mooy weer verblijden;
Want als sy gaan van het stal,
Dit hun seer verblijden sal:
Toonen, door hun springen.
4[regelnummer]
Hunne Koetjes melcken sy,
Niet ver van hun wooningh,
In een groene Klaaver-wey:
Als de By haalt hooningh,
Uyt de bloemen, die hun hof
Aan hun geeven: daar hy of
Na sijn korf kan sweeven,
In sijn vroolijck leeven.
| |
| |
5[regelnummer]
Sy light soo langh sitten stil,
Botter men dan maaken wil:
Kaas van Melck kan koomen:
Als men Schaapjes melcken kan,
Light een Geytje daar moet an.
't Sal hun seer vermoejen.
6[regelnummer]
Een Boer maajen laat sijn Gras.
't Hooy leght hy in schuuren:
En wanneer het mooy weer was,
Hy oock aan sijn Kooren siet,
Of het wasdoms kraght geniet:
En als 't soo wil leeven,
't Hem vermaack kan geeven.
7[regelnummer]
Hy sijn Hooven oock aanschout,
Vrughten zijn; sy dan van 't hout
O hy in sijn schick dan is!
Als sijn Koetjes springen.
8[regelnummer]
Hy oock vroolijck dorsen moet,
Als hem dit kan schencken,
Dat vermeerd'ren sal sijn goet;
Want sijn meeste dencken,
Is light over al sijn gelt;
Daar hy seer op is gestelt:
Speeelen niet sijn sinnen,
9[regelnummer]
Sy voor douw en dagh opstaan:
| |
| |
Sy al weer aan 't wercken gaan:
Aan hun honger, sulcke spijs,
Als by hun is hun lantswijs:
't Geen hun 't lant wil geeven,
Sy daar meest van leeven.
10[regelnummer]
't Eerste ploegen is gedaan:
Vrught sy daar af maajen:
Maar sy weer uyt ploegen gaan,
't Geen de gantse Winter leyt,
Op het lant, tot maajens tijt:
Maar dit krijght veel rampen,
Door vorst, wint, en dampen.
11[regelnummer]
Als sy laaten staan hun werck,
Want sy gaan dan na de Kerck,
Vroomheyt van hun goe Pastoor:
Want het gantse Hollant door,
Gy 't meest sult bevinden,
Dat 't zijn Roomsgesinden.
12[regelnummer]
By hun geen beleeftheyt is.
Daar sy brengen oock hun waar,
Voor ons, op de merckte, daar
13[regelnummer]
Als sy by malkander zijn,
Van nat weer, van zonne-schijn,
Hoe hun zaat kan groejen.
Sy veel stoejen, als de tijt
| |
| |
Hun by een geselschap-lijt.
14[regelnummer]
Dit volck oock seer gierigh is:
Dit kan geltsught maacken:
't Sal hun geeven hindernis,
Want die hier met armoe leeft,
Als men hem geen nooddruft geeft,
Dit aan Godt moet klaagen,
15[regelnummer]
Dit volck seer veel silver draaght,
Al 't geen mooy staat hun behaaght.
Vreughde in hun dan opwelt,
Als hun Botter kost veel gelt:
Seer veel gelt verwaghten.
16[regelnummer]
Sy oock somtijts leeven vroom.
Voor het quaade hebben schroom:
Dit gaat hun niet aan het hert:
Weynigh dit gevonden wert,
Dat sy hun deught leeren,
17[regelnummer]
Dit de Lantman geeft veel leet,
Door iet, waar door hy niet weet,
Somtijts hem besoeckt sijn Godt,
Na een deughtsaam leeven.
|
|