| |
| |
| |
Duynen of bergen.
Zang: Der Philistijnen stam quam.
1[regelnummer]
De Duynen geeven veel vreught,
Gy siet op hun ons Spaaren,
Gy in de Zee, naa eenen Ree,
De Scheepen snel siet vaaren,
Eer dat gy gaat naa stee.
2[regelnummer]
De groene Dreeven gy siet,
Als gy daar vreught geniet.
Gy siet op hun veel Steeden.
Gy Dorpen daar aanschout.
Het groene Wout, of onsen Hout,
Geeft u veel vrolijckheeden,
Als 't weer daar niet is kout.
3[regelnummer]
Gy siet op hun het groen Kruyt,
Als 't Naghtegaaltje fluyt:
En oock seer veel Konijnen:
Die lustigh teelen voort.
Het soet accoort, gy daar op hoort,
Van die daar vroolijck zijnen,
Als reegen hun niet stoort.
4[regelnummer]
Den Sperwer over hun vlieght:
Hy 't Knijntje wel bedrieght,
Als hy het wil verslinden:
Op hun den Uyl mee sweeft,
Die als het leeft een dood-neep geeft,
Sijn voedsel hy kan vinden,
5[regelnummer]
Veel Bleecken gy van hun siet:
Sy leggen in 't verschiet.
| |
| |
Gy siet van hup Rivieren:
In 't mooye weer, gy daar siet veer.
Gy daar geen wilde dieren,
Op hoeft te gaan te keer.
6[regelnummer]
Voor 't stuyven van het gul sant,
Word Helm daar op geplant:
Gy siet het sant daar stuyven,
Wanneer de wind sterck waait.
Geen Boer daar zaait, hy daar niet maait.
Kan 't Fretje daar op kluyven,
't Geen hy den hals omdraait?
7[regelnummer]
Daar groeyt voor Medicijn-kruyt:
't Geen in een dal uytspruyt.
Op hun Duynmaajers vangen,
Soo klaar als wijn, daar beeckjes zijn.
8[regelnummer]
De Zee siet gy op 't strand slaan.
Gy hoort sijn Baaren gaan.
Gy daar siet Voogels sweeven,
De Wildernis, oock voor u is:
't Geen daar in komt te leeven,
En gaat de doot niet mis.
9[regelnummer]
Veel Huysen gy op 't Land siet,
Waar om veel waater vliet.
Gy op hun siet Gesighten,
Die leggen seer plaisant,
En schoon van stant; gy oock sien kant
Vervallen staan, op 't Lant.
| |
| |
10[regelnummer]
Gy siet de Zon daar opgaan,
Daar 't Vee is om verblijt:
Verwaght die tijt, dat ieder glijt,
Weer onder 's weerelts Kimmen,
Terwijl dat gy daar zijt.
11[regelnummer]
Een Herder daar sijn Nimph kust,
Als sy by 't Vee stil rust:
Sy daar hun Schaapen hoeden,
Of groene streeck, of mooje kreeck:
Geen Tijgers op hun woeden,
12[regelnummer]
Op hun heeft 't volck gedient Godt.
Hield op hun sant voorheen hun stant:
't Geen, als wy Christ'nen waaren,
By ons geen plaatse vant.
Oock naa hem veel geslaghten,
Ick Gods bevel, of wonders, sel
Op hun nooit meer verwaghten:
14[regelnummer]
Ach! moghten wy van hun gaan,
Veer, booven Zon en Maan,
Tot in Gods hooghsten Heemel:
Leeft maar naa sijn Gebodt,
Gy sien sult Godt; maar soo gy tot
Het quaat brenght u geweemel,
|
|