| |
't Verre verschiet.
Zang: Hoe schoon light ons de Morgenster.
1[regelnummer]
HOe schoon is 't cierelijck verschiet,
Het geen gy door de veerte siet,
Daar op loopt meenigh wilt Conijn.
Gy vrooyelijck en stil kunt sijn,
Met veel hoopen, stil wil loopen,
Waar door sy hun Voetsel haalen.
2[regelnummer]
Kan niet seer lief sijn 't veer verschiet,
Het geen gy op de Bergen siet.
Gy Dorpen siet en Steeden;
En oock den grooten Ocejaan,
Die siet gy op sijn Stranden slaan,
| |
| |
En veele Heerlijckheeden;
Oock 't Kruydt; dat spruyt,
Uyt der Aarde; hunne waarde
't Maackt gesondt der Menschen kraghten.
3[regelnummer]
Het geen sy u daar op nogh geeft,
Is dat de Zee dan light stil sweeft,
Met die dan op hem vaaren;
Door haar gy veer de Scheepen siet;
Hoe schoon is dan dit veer verschiet,
Als Glinsteren sijn Baaren,
Op en needer, in 't mooy weeder,
Veele Vissen in hem leeven.
4[regelnummer]
't Verschiet geeft u een fraay gesight,
Wanneer de Son sijn glansrijck light
Seer lieffelijck laat praalen,
By 't Ziel verquicklijck groen Geboomt;
Waar by oock meenigh Beeckje stroomt,
Meenigh Schaapje, met een Knaapje,
Hun wil schencken, hun ten goeden.
5[regelnummer]
Gy in het lieflijck Somer weer,
Siet praalen het verschiet seer veer,
Waar in de Koeyen grasent staan;
Die als sy sijn met Melck vollaan,
Sich selven vast beryden,
Fris te geeven, voor ons leeven;
Booter, en veel vette Roomen.
| |
| |
6[regelnummer]
Sy toont u veele heerlijckheyt;
In haar het Vee herkauwent leyt.
Sy geeft u schoone Dreeven,
Hofsteeden, Bossen, Bleeken, Hey,
Oock Boere Huysen aan hun rey;
Sy wil oock aan ons geeven,
Ons geeft Kooren; wilt daar hooren,
En siet daar meer fraaye dingen.
7[regelnummer]
Als sy in 't groen u vreughde geeft,
Het Pluymgedierte vrolijck sweeft,
Al fluytend in de Boomen;
Hun schel en liefelijck geluyt
Dat schaatert door het groene Kruyt,
In hun Nesten; die sy vesten,
In de Boomen, Velden, Kruyden.
8[regelnummer]
Gy siet by haar het mooye weer;
Het sleghte daalt oock by haar neer,
Naa 't Godlijck welbehaagen
En oock by haar de heldre glans,
Die praalen wil aan 's Heemels trans;
Oock veele winter-vlaagen;
Droef heyt, vreughde, anghst, verheughden;
Waar mee gy u kont vermaaken.
9[regelnummer]
By haar aan u den Heemel geeft
Haar wolken, en 't geen in haar sweeft;
't Is Son, Maan, en de Sterren,
Oock Donder, Blixsem, 't Pluymgediert,
Damp, Reegen, Klaarheyt, Storm, die tiert
| |
| |
Als hy al komt van verren;
's Heemels kimmen; daar uyt klimmen,
Tot Gods lof sy ons verplighten
10[regelnummer]
Kon sy de schoonheyt ons aanbien,
Die vroome naamaals sullen sien,
In 't eeuwigh volmaackt leeven,
Dit soo veel schoonder weesen sou,
Als is een groene praal Lantsdou,
En 't geen 't verschiet kan geeven,
Als 't light, 't gesight,
Meer kan vleyen, in valeyen,
O! hoe schoon sal zijn haar luyster?
|
|