| |
Gods schepselen.
Zang: Schoon Katrijn, ô Beeldt der Beelden.
1[regelnummer]
't MInste werck door Godt geschaapen,
Roept door ons sijn wijsheyt uyt;
Hoe dom sijn dan 's weerelts knaapen,
Als het quaat dit in hun stuyt?
Laaten wy met veel opmercken,
Wonderlijck sijn sijne wercken,
En al 't geen hy laat geschien.
2[regelnummer]
Die op Aarde kon aanschouwen
Al sijn Schepsels, die daar sijn,
En oock alle haar Landts douwen,
In een mooye Sonne-schijn,
ô! Wat sou hem dit vermaaken;
Hy sou veele wonders sien;
En oock veel verborgen saaken,
Sou hy dan aldaar verspien.
3[regelnummer]
Duysende seer schoone Dieren,
Die wilt sijne, ende tam,
Soude voor sijn Oogen swieren,
Als hy aan hun Hoolen quam;
Sy sijn schoon door veel couleuren,
En seer aardigh van fatsoen;
Sy sijn vroolijck, en sy treuren;
Sy doen 't geen hun drift wil doen.
| |
| |
4[regelnummer]
Wat sou hy sien veele Rodtsen,
(Die door hunne hooge stant
's Hemels wolken souden trodtsen)
En seer veel vermaacklijck Landt,
Oock veel Daalen, en Valyen,
Bergen, Heuvels, meenigh Woudt,
Bronnen, ende Klaaver-wyen;
En 't geen daar in hun onthout.
5[regelnummer]
Veele schoone Bergh-gesighten
Sou hy in de Landen sien,
En oock veele Heemels-lighten,
Oock het geen daar kan geschien;
Hy sou sien hoe veele Landen
Seer raar leggen aan de Zee;
En oock veelderly Zee-stranden;
Daar by oock veele Rodtsen mee.
6[regelnummer]
Hy sou sien veel schoone Boomen,
Lieflijck ruysen, en hoe dat
Booven hem de Son kan koomen;
En oock meenigh schoone Stadt;
Mee veel hooge Waaters-daalen,
Van de Rodtsen, in een Dal;
Hy sou sien de Son ophaalen
't Waater, dat neer daalen sal.
7[regelnummer]
Oock seer veele wilde Mensen,
Swart, en anders van couleur;
Mee het geen hy nier sou wenschen;
En seer veelerly getreur,
En oock veele blyde vreughden,
En veel Schepsels die sijn Vroom,
En oock veelderly ondeughden;
Die de deught niet hout in toom.
8[regelnummer]
Wildernissen en Woestynen,
En daar in het raare Vee,
| |
| |
Souden oock voor hem verschynen,
En veel Monsters uyt de Zee,
Met veel raare Aardt-gewassen,
ô! Die al Gods Schepsels sagh,
Hem verbaastheyt sou verrassen,
Als een yder voor hem lagh.
9[regelnummer]
Daar sijn Schepsels in Brandt-poelen,
Oock in 't Water, ende Eeck;
Men daar in hun sagh kriejoelen,
Als men door 't vergroot Glas keeck,
Yder Landt heeft haare Dieren,
Die voor ons sijn wonderbaar;
Sy voor u wel konnen swieren,
Wanneer 't Volck hun brenght van daar.
10[regelnummer]
Geeft Oost-Indien schoone Veugels?
(Ja, t geeft Silver Gout veel Vrugt)
Veel couleurigh sijn hun vleugels,
En seer snel is hunne vlugt;
Dit West-Indien oock wil geeven;
Seltsaam raar de Dieren sijn,
Die in deese Landen leeven;
Sy sijn Rijn, en vol Fenijn.
11[regelnummer]
Schoone Peerlen en Robynen,
Werden daar uyt hier gebragt;
Diamanten die schoon schynen,
Geeven sy oock aan de pragt.
ô! Veel heerelijcke Steenen,
Brengen dese Landen voort;
En oock veel Yvoore beenen:
En nogh meer 't geen ons bekoort,
12[regelnummer]
't Geeft ons veelderhande Waaren;
Daar wy Kleeders maaken van;
Dit is 't werck van hun Barbaaren;
't Geeft de Kost aan meenigh Man;
| |
| |
't Wil Quicksilver aan ons geeven;
Eer dat het gesuyvert is,
Kost dit meenigh Mens sijn leeven;
Maar het ons daar na maackt fris.
13[regelnummer]
Taback, Medicyne-Kruyden,
En oock veele Beeste-huyden;
Oock der Voogels saghte Dons;
Uytgeleesen schoone Vrugten.
Brengen sy voor ons mee voort;
Maar hun Volck moet dickwils sugten,
Om die werden wreet vermoort.
14[regelnummer]
't Noorder Landt geeft beeste vaghten,
Yser, Loot, Metaal, en Tin
't Ooster Volck ons Kooren braghten;
't Geeft veel Volck een groot gewin.
't Zuyder Landt geeft ons de Wynen;
't Applesinaas aan ons geeft,
En nogh meer waar door men leeft.
15[regelnummer]
Tweemaal daaghs wil Hollandt schencken
Aan ons, Booter, Melck en Kaas.
Wie kan al het geen bedencken,
Dat ons geeven kan solaas,
Om ons leeven te behouwen,
En 't geen ons streckt tot vermaack?
Dat gy meught gesondt aanschouwen,
Is voor u een goede saack.
16[regelnummer]
Schoone stants veranderingen,
Gaan de gantse Weerelt door;
Maar veel heerelijcker dingen,
Sijn in 't eeuwigh Heemels Choor;
Moghten wy die eens aanschouwen,
't Aardts vermaack was niet met al,
| |
| |
Met de Schepsels en Landtsdouwen,
17[regelnummer]
Godt ons dit geeft door genaaden,
Geeven wy hem danckbaarheyt,
Voor al deese goe weldaaden,
Onse gantse leevens tijdt;
Lyden sy ons tot de deughden?
Laaten wy het quaat hierom?
Lyden sy ons tot sijn vreughden?
En naa 't Heemels engeldom.
18[regelnummer]
Vroomen daar by sullen leeven,
Na dat sy gestorven sijn,
Als de boosen sullen sweeven,
Laaten Godes wercken lyden
U van d'Aarde, na sijn vreught.
Wilt door hun sijn eer verbryden;
Op dat gy 't beërven meught.
|
|