| |
Winter.
Zang: Heeft iemant door gestaadigh draaven.
1[regelnummer]
Het groene kruyt dat is gestorven.
De boomen die staan blaadeloos.
't Gevoogelte heeft oock gesworven,
Tot het een and're kust verkoos.
By ons dit doen, het geen ons geeft verdriet.
Al is hy straf, gy 't goede by hem siet.
2[regelnummer]
Gy siet by hem seer korte daagen!
Maar d'avonden die zijn dan langh;
Waar in de vreught u sal behaagen,
Als soet sal klincken u gesangh:
Aan uwen dis, de geen die gy bemint;
En spreeckt van 't geen, daar gy zijt toe gesint.
3[regelnummer]
De vorst sal u dan niet verdrieten,
Als gy alsoo sit by u vuur.
Laat reegen maar haar waater gieten,
Of laat het vriesend weer zijn guur,
| |
| |
Met uwe vrienden, aan een warmen haart,
Waar voor gy uwe spijs en dranck niet spaart.
4[regelnummer]
Hy geeft ons oock veel barre daagen,
Oock haagel, sneeuw, damp, stercke wint!
Maar wat sal u volmaackt behaagen,
Van 't geen gy op de weerelt vint?
Die niet te branden, of te eeten heeft:
Het is geen vreught, het geen dat hy die geeft.
5[regelnummer]
Hy sal u seecker wel beweegen,
Dat gy die menschen helpen sult;
Want soo sy van ons niet en kreegen,
Hun dooden sou hun ongedult.
In deese nooden dit oock aan hun doen;
Wilt tot hun hulp u dan seer vaardigh spoên.
6[regelnummer]
De jeught wil nu op schaatsen rijden,
De ouden doen dit met de jeught;
De slee sy tot een toght bereyden;
Waar in gy brengen moet u vreught:
't Geen in het draaven hun seer cierlijck staat;
Sy brengen u daar heen u reyse gaat.
7[regelnummer]
De boomen zijn met sneeuw belaaden;
En hy leght op de landen wit:
Het ys aan meenigh mensch doet schaaden;
En aan hun doet de winter dit,
| |
| |
Invallen of verdrincken tussen 't Ys:
Het geen voor yder Mens geeft een afgrijs.
8[regelnummer]
Hy geeft aan ons oock goede Vrugten,
En die hun overvloedigh heeft,
Die sal door armoe selden sughten:
Den Armen hier dan wat van geeft:
Hier over roepen, tot sijn goede Godt:
Die u kan geeven sulcken arrem lot.
9[regelnummer]
De Leeuwerckjes by hem soet singen,
Wanneer hy geeft een warme dagh.
Hy geeft ons veelderhande dingen,
Van 't geen men 's Soomers groeyen sagh:
Dit Toekruydt, Slaa, en oock Moeskruyden sijn:
't Geen fris groeyt in een warme Sonne-schijn.
10[regelnummer]
Hy Bloemen voor ons voort doet koomen,
Wanneer dat hy loopt na sijn eyndt:
Het Ys drijft dan oock uyt de stroomen:
Want eer hy wegh gaat het verdwijnt.
Van 't eene in het and're 's Weerelts Landt,
En hy soo in de Weerelt hout sijn stant
11[regelnummer]
Wilt by hem een Vroom leeven lyden,
Op dat hy u geen schaade doet:
Dit dee hy ons in myne tyden:
Waar in dat hy was seer verwoet:
En aan veel Menschen Boomen, en veel Vee,
Hy in sijn woeden oock het selfde dee.
12[regelnummer]
Hy kan u nooyt hier doen geen schaaden,
| |
| |
Als 't niet belieft de groote Godt:
En hy light doen sal nooyt quaa daaden,
Als gy leeft na sijn wijs Gebodt!
Dat hy u roe brenght seer veel ongeval:
Leeft Vroom, Godt dit dan light beletten sal.
|
|