Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Een boerin melckt haar koeyen in
Het klaaver-gras: Waar in dat was
Verheught haar Min.
2[regelnummer]
De boomen staan met vrught belaân;
Aan ons dit geeft een lieffelijck gesight.
De beesten in de velden gaan.
Gy hier en daar oock siet een oudt gestight.
De bergen in 't verschiet
Gy somtijts leggen siet.
ô Soomer! wat geeft gy al vreught,
Aan Gods geslaght, als sijne kraght
Hun maackt verheught.
3[regelnummer]
Gy veele bloemen oock brenght voort,
En kruyt, het geen dat voor de dieren is.
De voogels maacken een accoort,
Door hun gesangh, 't geen geeft verheugenis.
Een held're waater-beeck,
Loopt door een groene streeck;
Belommert is hy door 't geboomt':
Daar 't vee by rust, met blijde lust,
Als 't waater stroomt.
4[regelnummer]
De boer sijn kooren oock besiet,
Oock boeckweyt, rogge, hennip, en sijn vlas:
En als de soomer hun begiet
Met reegen, aan Godt hy dan danckbaar was:
Als 't Ooste-wintje waait,
Hy door hem vrughten maait:
Hy dan soet quinckeleeren kan;
Want deese vreught, is 't soetst geneught
Voor deese man.
5[regelnummer]
't Konijntje springht ter hoolen uyt.
Het roof-gevoogelte wel op hem loert.
En als hy loopt door 't groene kruyt,
De Sperwer hem wel na de lught opvoert:
| |
[pagina 11]
| |
Den landtman 't niet belet,
Dat hy sijn klaauwen set
Op dit rampzaaligh kleyne dier,
Dat hy doot keept, en dan wegh-sleept,
Tot sijn plaisier.
6[regelnummer]
Veel oyevaars die stappen om
Het hoeckje van een vuyle modder-sloot,
Om loos te vangen 't vorschendom;
Het welck aan meenigh vorsje geeft de doot:
Daar by een boertje singht;
Terwijl een koetje drinckt,
Dat 't nat afdruypt van haare muyl.
Het swaalfje sweeft. Het molletje streeft
Na sijne kuyl.
7[regelnummer]
De soomer geeft den jaager 't wilt;
En aan den hengelaar geeft sy oock vis:
En, als het stormigh weer wat stilt,
Vanght hun op zee; want hy daar vol van is.
In 't waater werpt u Net,
Voor 't Net u Pols-stock set,
En jaaght de vis met hem daar in,
Haalt hun dan op, Uyt 't ruyme sop,
't Is goet gewin.
8[regelnummer]
Een herder sijne schaapen leydt,
Op het plaisante heuvelige velt;
Hy hun oock aan de beecken weydt,
Of daar een frisse water-bron opwelt;
By 't groene wout, set hy
Hun in een gras-valey;
Op bergen hy een vooisje fluyt,
Als hun de rust geeft eetens lust,
In 't groene kruyt.
9[regelnummer]
De soomer oock veel vreughde geeft,
Aan die uyt rijden, of uyt wand'len gaat.
| |
[pagina 12]
| |
Het kooren oock hun wasdom heeft,
Als 't voor den herfst droogh op den acker staat.
Als 't mooy weer niet wegh-vlught,
Sy geeft ons dan meer vrught;
Dit peeren, moes-kruyt, boonen zijn,
En nogh veel meer, als 't lieflijck weer
Geeft zonne-schijn.
10[regelnummer]
Sy laat u veel landtsdouwen sien,
Die vol van cierelijcke boomen staan.
Gods wercken kan sy u aanbiên;
Die altijt koomen, en weer t'ondergaan;
Hun netheyt sy u wijst;
Hun cierlijckheyt sy prijst;
Sy door den mensch dit alles doet;
Die hier veel lijdt; en na veel strijdt
Dan sterven moet.
11[regelnummer]
Sy koomen doet, 't geen haast vergaat;
Want haare schoonheyt niet seer lange praalt;
't Groen dat leeft, sy verdorren laar;
Als sy van onse kust na 't zuyden dwaalt:
Wy raacken haar dan quijt!
Maar voor een korten tijt:
Sy doet dit soo eeuw in eeuw uyt:
Sy soo rontom, de weerelt om
Sweeft door het kruyt.
12[regelnummer]
Weest hier voor danckbaar aan u Godt,
Om dat gy dit door sijne gunst geniet;
Leeft hier voor na sijn wijs gebodt;
Om dat hy 't geeft, dat gy sijn wercken siet.
Soo gy dit niet en doet,
Is onvroom u gemoet:
En hoe sal dan u sterven zijn?
Light voor die hoon, sal zijn u loon
De helsche pijn.
|
|