| |
| |
| |
Zeedelycke en natuurlycke gezangen.
Dat Godt is.
Zang: Elck heeft sijn besonder drijven.
Die ontkennen dat Godt is?
Tot der vroomen ergernis.
Ick hier over niet wil twisten.
Die den hooghsten Godt ontkent,
Booser is als een serpent.
2[regelnummer]
Zon, en Maan, en veele Sterren,
Reegen, drooghte, windt, en damp,
Souden krijgen ramp op ramp,
En oock in hun cours verwerren,
Soo 'er geene Godtheyt was,
Die hun wercken liet van pas.
3[regelnummer]
Was dit soo, te langh sou 't droogen.
Soo sou Reegen vallen neer,
| |
| |
Soo sou zijn 't sleght en mooy Weer;
Maar Godt heeft in sijn vermoogen,
Leeft hier voor na sijne Wet.
4[regelnummer]
Uyt niet kan niets by ons koomen.
All' Gods schepsels sterff'lijck zijn.
Het heeft oock geen waarheyts schijn,
Dat sy, en de waater-stroomen,
Hebben eeuwigh soo gegaan,
Als sy voor ons menschen staan.
5[regelnummer]
Zon en Maan niet voort en teelen;
Wel waarom dan teelen wy?
Sou sy aan ons niet meedeelen,
Dat Godt aan die schepsels geeft?
Hy ons dan geschaapen heeft.
6[regelnummer]
Quaamen sy by tijdt in weesen,
Sonder werckingh van een Godt,
Uyt de steenen, of 't gerot?
Zijn sy daar eens uyt verreesen,
Door een wonderlijck geval?
Die Godt vreest 't niet seggen sal.
7[regelnummer]
Waaren sy soo voort-gekoomen,
Om soo sonder Godt te gaan,
Windt, damp, sterren, zon, en maan,
Zee, 't gewas, aard, waater-stroomen,
Konnen weer soo gaan tot niet;
Die 't gelooft vry van hem vliet.
8[regelnummer]
't Geen sterft, kan niet eeuwigh weesen;
Selfs oock niet door hun geslaght;
Godt heeft hun dan voort-gebraght;
Sy van 't selfs niet zijn verreesen:
Al 't geen eeuwigh is, niet sterft,
Of oock in hun stant bederft.
| |
| |
9[regelnummer]
d'Eng'len Gods zijn in den heemel;
Geen voort-teelingh in hun leyt;
Soo sou weesen ons geweemel,
Was sy by al 't aardts geslaght,
Dat Godt eens heeft voort-gebraght.
10[regelnummer]
't Geen geweest is, en sal koomen,
't Geen 'er teegenwoordigh is,
Hadt, heeft, krijght hun sterffenis.
Aarde, vuur, de lught, en stroomen,
Soo het blijckt, vergaan gants niet;
Maar dit door Gods kraght geschiet.
11[regelnummer]
Deê eens het geval oprijsen
Soo veel schepsels, als hier zijn?
ô! Dit heeft geen waarheyts schijn.
Alle schepselen, die prijsen
Door ons Godes groote kraght,
Hy hun wijs heeft voort-gebraght.
12[regelnummer]
't Domme vee niet kent hun leeven;
Sy oock zijn verstandeloos;
Die geen zijn afschuwlijck boos,
Die Godt deese eer niet geeven,
Dat hy hun geschaapen heeft,
Met al 't geen op aarde leeft.
13[regelnummer]
't Minste bladt, door hem geschaapen,
Roept door ons, dat hy 'er is,
En oock heeft onsterffenis;
And're domme weerelts knaapen
Door ons dit oock galmen uyt;
Oock 't gewas van boom en kruyt.
14[regelnummer]
Looft de hooghste heemels Kooningh!
En hem in u leeven vreest;
Op dat, door sijn gunst, u geest
By hem krijght hier na haar wooningh,
| |
| |
Die hy voor die heeft bereidt,
Die hem dient, en hier belijdt.
15[regelnummer]
Die hem tot hun doot ontkennen,
Sullen nimmer zaaligh zijn,
Of nooit sien sijn klaar aanschijn;
Sy seer ongeluckigh bennen:
Wroegingh, anghst, verdriet, en pijn,
Sal hier voor hun loon light zijn.
|
|