Zeedelycke en natuurlycke gezangen(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina XIV] [p. XIV] Uytleggingh der voor-prent. De liefelijcke Zon beschijnt de halve Aarde; Waar door Gods Schepselen sig selven openbaarden Aan al de geen, die by hun vinden hun vermaack, Met daar van in haar glans te houden saamenspraack. Het Vee dat is verheught in haare held're straalen, Op heuvels, in het wout, valeyen, velden, daalen. De Vissen in de vloet die springen op door vreught, Terwijl hun daar vermaackt de frisse jonge Jeught. Hoort! hoe mijn Zangeres met opgeheeve oogen Uytgalmen wil, van 't geen sy star-oogt in het hooge; Sy Godes wercken siet in 't ziel-verquick'lijck groen; Waar van sy tot sijn lof het selfde oock wil doen. Siet! Aandaght luystert stil na alle haar gezangen. Sy Natuur-kunde by hun hebben meê ontfangen. Sy met de Zeedigheyt uytgalmen sijne lof, En meer goê saacken, in het algemeen groen Hof; De Nimphjes en Galants met hun die lof oock singen, Terwijl de Voogels by hun fluyten ende springen; Waar over dat de Deught haar meede soo verheught, Dat sy opsweeven gaat na Gods volmaackte vreught. (Terwijl een Engel daalt, om haar om hoogh te haalen.) Sy sien het ver Verschiet met volle luyster praalen; Waar van sy galmen uyt, dat 't eeuwigh Vaderlant Veel schoonder praalen sal als hunne groene stant; En dat hun lieflijkheyt ons trekt na 't geen is schoonder; Ja! dat de Heere Godt sal weesen Deughts Beloonder, Als 's weerelts schoon eens sal door vuur en vlam vergaan, Met d'Aarde, Zee, en Wint, Lught, Sterren, Zon, en Maan. Jan van Westerhooven. [pagina t.o. XIV] [p. t.o. XIV] Vorige Volgende