| |
| |
| |
Op mijn Vaders Boeckje,
Genaamt Den Schepper verheerelijckt in de Schepselen.
Het Boeck genaamt de Schepper door sijn wercken,
'k Meen Schepselen, verheerlijckt, geeft opmercken,
Aan al de geen die het met aandaght leest;
Insonderheyt voor die sijn Schepper vreest;
Mijn Vader wou voor ons dit Boeckje maaken;
Daar in vervat sijn veele fraaje saaken,
Tot lof van Godt, en sijne Maajesteyt;
Die hy daar in voor uwe oogen leyt.
Een Leeraar was hy van de Doops gesinden.
Uytsteekent hem sijn broederen beminden;
Hy gongh hun voor met een opreght gemoet;
Hy streefde soo naa 't eeuwigh heemels goet
Hy sestien jaar sijn broeders in den Heere
Door't Leeraars Ampt opreght Gods Woort wou leeren.
Hy was byna out vijf en-veertigh jaar,
Wanneer de doot hem neemen wou by haar.
Wanneer men hier schreef sestien-hondert jaaren,
En t'neegentigh, en een, is opgevaaren
Sijn vroome geest; 'k hoop na haar zaligh lot;
In July een-en-twintigh gaf dit Godt.
Hy heeft getopt met veele tegenheeden
Veel kruys hy door godtloosen heeft geleeden.
En daar by was sijn lighaam veeltijts swack;
Om dat hy hielt seer weynigh sijn gemack.
Het Leeraars Ampt het volck hem toevertrouden.
Hy in sijn tijt oock hat een swaar huyshouden;
Sijn kinderen die waaren een getal,
De welcke ick hier seeven noemen sal;
| |
| |
Waar van der nu nogh drie sijn in het leeven;
De doot sal hun een leevens eynt oock geeven.
Hy gongh hun voor met een opreghte deught;
En soo was hy een voorbeelt voor de jeught.
Hy hat een last die swaar was om te draagen;
Waar in hy Godt met sorgen most behaagen;
Sy en de dienst der Kerck hem vielen swaar;
Een lastige kostwinnigh nam hy waar.
Hy in sijn tijt gehat heeft weynigh vreughden.
Hy in de deught en Godt hem seer verheughden;
Die hy nam waar met dapp're naarstigheyt,
De gantse loop van sijne leevens tijt.
Hy wilde mee daghoeffeninghen maaken;
Waar in hy schreef van hem veel fraaje saaken,
En sijn geval, 't geen voorviel yder dagh;
't Was weynigh vreught maar meest een treur geklagh.
Hy heeft van Godt, door sijne milde zeegen,
Een huysvrou die was vroom door d'Eght gekreegen;
Sy was een van Slaghreegens braaf geslaght;
Haar vader heeft die Van op haar gebraght.
Sy in den Eght ruym drie-en-twintigh jaaren
Met liefde en de deught vereenight waaren;
Waar na de doot hem heeft van haar geruckt;
Het welck haar met haar kind'ren heeft gedruckt.
Na dit geval sy scheyden most van 't leeven,
Als haar de tijt heeft sestien jaar gegeeven;
'k Hoop dat haar geest opsweeft met vreught na Godt,
Om eens hier na t'ontfangen 't zaligh lot.
Mijn Vader heeft Gods gunst hier ondervonden,
In mijne en in sijne leevens stonden;
Waar door hy Godt oock voor sijn oogen hiel,
Wat vreught of kruys by hem in huys voorviel.
In 't lieflijck groen heeft hy Gods lof gesongen,
Als 't dwaase volck met ydelheyt daar gongen;
Op bergen bat hy dickwils tot sijn Godt,
Om sijn goe gunst en om een zaligh lot;
Hy was daar op om hem met vreught te looven;
Soo heeft aldaar die Jan van Westerhooven
| |
| |
In eensaamheyt besteet veel leevens tijt,
Om daar te sien Gods aardtse Maajesteyt.
In Zon, en Maan, de sterren, donder, winden,
In blixsem, damp, hy Godes lof kon vinden;
Op reegen, dauw, hy sijn opmerckingh hat;
Ja selfs in 't groen oock op een enckelt blat.
Hy gongh veel uyt in 't krieckje van den daagen.
Sijn oogen in het lant Gods wercken saagen;
Sijn geest die was hier over seer verheught;
Om dat daar in by wijlen quam Gods vreught.
Hy sagh het vee met graaghte maaltijt houwen;
Hy kon van hun 't herkaauwen daar aanschouwen;
Hun tafel was gelijck een groen tapijt;
't Vee sigh ter rust daar op hat neer gelijt.
Hy hoorde veel Leeuwerckjes heel soet singen;
Hun schel geluyt kon door de lught lief dringen.
Hy stappen sagh heel saght den Ojevaar,
Om dat hy nam de vanghst der Vorschen waar.
In 't groene wout beschouden hy veel saaken.
Het Naghtegaals gefluyt kon hem vermaaken.
Op 't geene dat daar voor sijn oogen quam,
Met veel aandaght hy sijn opmerckingh nam.
Het Pluymgediert' daar wonderbaar hun nesten,
Niet in het Noord, maar in het Zuyden vesten;
't Was of sy dit soo deeden met verstant;
Maar Godt had hun die kennis ingeplant;
Sy wisten, dat veel hette geeft het Zuyden;
Hy sprack, hier meê sy ons heel vast beduyden,
Dat Godt hun dit verstant gegeeven heeft;
Sijn sorge was trouw over 't geen daar leeft.
Hy sprack, sy trouw hun teere jongskens queecken;
En ieder broed, daar sy verkiest haar streecken;
't Is in 't geboomt', in rotzen, velden, 't kruyd,
Speloncken, muur, dogh alle na het zuyd;
In 't broeden sy hun liever lieten dooden,
Als dat sy in den noot hun kroost ontvlooden:
Sy zijn dan stout; want sy in 't groen hun niet
Verlaaten, 't zy wat leet hun daar geschiet,
| |
| |
Men most hier door van hun de trouwheyt leeren,
En die voor hun wou sorgen was de Heere;
Als hy 't niet wil, geen dier verlooren gaat;
Maar 't Menschdom was van een veel hooger staat.
Beveelt aan Godt dan u aanstaande morgen;
Sorght hy voor't vee, hy sou voor ons meer sorgen;
De Mensch die was hier over hun een heer;
Gods sorge was hier over ons heel teer.
Door hem en zijn de muschkens niet verschooven;
Der Menschen stant gongh hunne ver te booven,
Doet uwe vlijt, beveelt de sorgh aan Godt;
(Sprack hy,) en hoopt dan op een zaaligh lot.
Opmerckingh had hy oock op veel Cappellen;
Hier by sal ick de Hoonigh byen stellen;
Oock Vliegen, 't Haft, en Rupsen aan hun rey;
De Haft die leeft een dagh, dan sterven sy.
Hoe konstigh dat de Spinnekoppen wercken
Hun netten af, hy aansagh met opmercken.
Hy lette nauw op 't sweevend kleyn gediert;
Dat voor hem heeft met veel vermaack geswiert.
Hy toonde aan, dat Rupsen, en veel Wormen,
Door Godes kracht, in Poppen hun hervormen;
Sy worden dan een Tor, Vliegh, of Capel,
Dit aan ons klaar d'Opstandingh leeren sel,
Die naamaals eens sal weesen uyt den dooden,
Voor al de geen, die houden Gods gebooden,
En voor de geen, die leeven goddeloos;
Daar na sal zijn de eeuwigheyt altoos.
Hy vroegh, hoe kan het zijn, dat d'Atheïsten
Het zijn van Godt soo goddeloos betwisten?
Dit loos geslaght seght, dat 'er is geen Godt,
Die geeven sal een helsch of zaaligh lot;
Sy saagen oock sijn kraght in al sijn wercken;
Sy daagelijcks hun in dit quaat verstercken,
Dat sy voor ons niet quaamen door Gods kraght;
Natuur most hun dan hebben voort-gebraght;
Soo niet, sy zijn geweest van eeuwigheeden.
Hy vroegh, zijn dit geen grouwelijcke reeden?
| |
| |
Dit volck met hem, en met sijn wetten spot;
Dogh 't kleynste dier hun toonde, dat is Godt.
Als hy aansagh de schoone groene Dreeven,
En oock hoe fris de Boomen daar in leeven,
Dan daght hy, dat het eeuwigh Vaderlant
Eens hebben sou voor hem een schoonder stant.
Hy wandelde veel in de Kooren-landen;
Hy daar besagh, 't geen dat daar was voorhanden;
Hy hoorde na der Staapelen gezangh;
Hy selden bleef in 't Kooren-landt heel langh;
Hy wou daar in het vrughtb're zaadt beschouwen;
Waar door hy ons voor oogen wilde houwen,
Hoe meenigh zaadt een kooren-halm brènght voort;
Dat 't veele zijn, heb ick van hem gehoort.
Ick sagh met hem de wercken Gods: wy seyen,
Schoon praalen hier de daalen, en valeyen;
En by hun meê een groene gras-lantsdou,
Waar in het vee herkauwend leggen wou;
Dit alle door den mensch nooit wierd volpreesen.
Hy kon in hun by my seer vroolijck weesen.
Hy gaarne sat in eene gras-valey,
In 't mooyste weer van eene frisse Mey.
Hy 't groene kruyt beschouwde met hun bloemen.
De weerloosheyt der schaapen kon hy roemen;
Den herder, die in 't groen hun heeft gehoedt,
Hy vergeleeck, by 't geen ons Jesus doet.
Hy gongh met my in hooven, en waranden;
Hy loofde al het geen daar was voorhanden.
Op 't waater hy genoot een soet vermaack;
Van 't geen hy daar sagh was sijn t'saamenspraack.
Hy hieldt seer veel van 't stille Buyten-leeven.
Sijn spraacksaamheyt kon aan de boeren geeven
Een soet gesegh? van 't geen daar stont op 't lant.
By 't zee-volck sprack hy van vis, zee, en 't want.
Wanneer de storm hem schrickelijck deê branden,
Sagh hy hem slaan afgrijslijck op de stranden;
Hier door sagh hy seer naar een schip vergaan,
Waar door hy ons Gods wond'ren toonde aan;
| |
| |
Hy lette daar opmerckend op het geene,
Dat voor hem was op d'Ocejaan verscheenen;
Hy looven wou de kraght van sijnen Godt,
Om dat de storm verdween door sijn gebodt.
Met hooveniers hy sprack van hunne hooven;
Gods schepselen hy vroom daar in kon looven.
Hy sprack oock met een bloemist van het geen,
Dat cierlijck by sijn bloemen daar verscheen;
De schoone stant van hun die wou hy prijsen,
Met veelderley couleuren sy oprijsen
Hy wees u aan hun kleurens stercke gloet;
Hier over was verwondert sijn gemoet.
Als hy wou in de groene dreeven wand'len,
Soo kon hy iets met u daar van verhand'len.
By huysluy at hy oock wel kaas en broot,
Hy waater dronck uyt eene held're sloot;
Dit smaackte hem als goede leckernyen;
Hy kon op 't landt hier meede hem belyen;
Dan was hy weer tot Godes lof bequaam.
Mijn Vaders deught te roemen 'k my niet schaam.
Gy in sijn Boeck moet alle sijn Gezangen,
Voor Liedjes door hem selfs gedight, ontfangen;
Maar d'andere Rijm die heeft hy niet gedight,
Camphuysen en Cats braghten die in 't light.
Wanneer auroor gongh glinst'ren, en den heemel
Gaf aan het groen een aangenaam geweemel,
Dan wierd sijn geest schier opgevoert na Godt,
Sijn hoope stondt dan op een zaaligh lot.
Dit aardtse schoon hem trock na 't geen is schoonder.
Hy wist, dat Godt sou weesen deughts beloonder.
Alleenigh was hy nooit by eensaamheyt.
Gods Geest hem na den heemel heeft geleyt.
Sijn geest die hieldt sijn Schepper daar voor d'oogen;
Had 't kunnen zijn, sy had na hem gevloogen;
Maar agh! sy was aan 't swacke lighaam vast;
De hooft-pijn was voor hem een swaare last.
Het zaaligh kruys hem somtijts quam te quellen,
Waar door de vreught hem niet kon vergezellen:
| |
| |
Maar als sy hem verliet, hy treeden wou,
Tot Godes lof, in eene praal-lantsdou.
Hy stont veel op in 't kriecken van de daagen;
Hy had hler in een overgroot behaagen,
Om aan te sien de bloosende Auroor,
Die door haar glans en kleuren hem bekoor,
Om heen te gaan na Gods glans-rijcken heemel:
Hy daght, is schoon auroraas klaar geweemel,
Hoe schoon sal zijn dan deese daageraat,
Waar in Gods glans in eeuwigheyt opgaat?
Hoe meenighmaal heb ick met mijnen Vader
Gesien in 't groen, dat Godt was sijn weldaader,
Als hy hem daar gaf fris en lieflijck weer;
Waar voor hy danck gaf aan des heemels Heer.
Hy leerde my te leeven met opmercken;
Hy my soo wees de goddelijcke wercken;
Hy my soo heeft getoont sijn groote kraght,
Oock hoe hy hun had cierlijck voort-gebraght.
Wy dickwils met vermaack het groen doorgongen,
Als in 't mooy weer de voogels daar lief songen.
Agh vroome ziel! na u verlanght mijn geeft!
O! sagh ick u weer aan het heemels-feest.
Agh lieve Godt! moght ick hem daar aanschouwen!
Ick smeeck tot u, my dit niet wilt onthouwen!
't Bloet uwes Soons, u gunst, en oock de deught,
Ons sullen doen be-erven uwe vreught.
Sijn ooghmerck was, om door Gods schoone wercken
Te maacken, dat wy leefden met opmercken;
En door hun glans en schoone heerlijckheyt,
Beduyde hy aan ons Gods Majesteyt;
Hy ons hier door ten heemel soght te leyden,
En dat wy van de sonden mosten scheyden:
De schoonheyt van de aarde aan hem gaf,
Dat hy ons 't quaat en sonde leerde af.
De heerlijckheyt der aarde wy hoogh aghten,
Waar door wy na den heemel mosten traghten;
Om dat de glans van Gods hoogh-waarden Troon
Veel schoonder praalt, als al des weerelts schoon:
| |
| |
Hier mosten dan na streeven al de menschen:
Dit was sijn hoop, sijn bidden, en sijn wenschen,
Tot dat na Godt opsweefde sijnen geest,
Om eens te sien het eeuwigh leevens feest.
Als ick tot aan mijn doot sal deughtsaam leeven;
Soo sal by Godt en hem mijn geest eens sweeven;
Ick hoop dit vast; ick bit u lieve Godt,
Als 't u belieft, schenckt ons dit zaligh lot.
|
|