Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– AuteursrechtvrijToon: hoe schoon ligt ons etc.1.
o Sterke Godt! myn Rots, myn Borg!
Ey laat ik dogh aan uwe zorg,
En Liefde zyn bevolen!
Myn zwakke kragten zyn als glas!
Myn teder meenen buigt als was;
En de Yver dooft als koolen:
Als Gy,
In my.
Niet wilt werken, en versterken,
't Innig Leven;
't Willen, en volbrengen geven.
2.
Ag, ag, als ik één Ogenblik
In eyge kragten, wege, en wik,
En ty' aan 't werk beginnen,
Wat is 't wanstaltig en mismaakt!
Afschuwelyk, in 't eyge-naakt;
Een vrugt van dwaze zinnen:
Ligt kaf, of draf,
Daar de lusten
Vaak in rusten,
Maar 't nieuw leven
Flaauwt, en dreygt de snik te geven.
3.
Myn Iesus, is 'er ooit, of nu,
| |
[pagina 37]
| |
Dit tuigt myn hart, iets zonder u?
Wel eenig Ziels bewegen?
Wel eens een zuiv're togt tot Godt,
Wel Eerbiedt voor 't volmaakt Gebodt,
Wel lust in 's Hemels wegen?
Neen, neen! 't is geen,
Uw Genade, moet my raden!
En myn Handen,
Los doen zyn van slaafse banden.
4.
ô Mag ik in uw Voetstap staan!
o mag ik aan uw Handt eens gaan!
Of gordt Gy my tot stryden.
ô Als ik kragt haal uit uw' Bloedt!
ô Als ik doe, zó als gy doet,
Dan kan ik werken, Lyden!
Dan gâ, dan stâ,
Ik wel moedig, en loopspoedig.
Naar uw wille,
Zonder van u te verschillen.
5.
Maar laat gy los, daar buygt het Riet!
Gints schuilt een Slang, die my bespiet.
Hier tokt my 't Aards bedenken.
Nu glibber ik op 't gladde padt.
Daar wordt my de ydelheit een schat;
Dan misse ik 's Vaders wenken:
Een dwaas geraas,
Van 't begeeren, na 't zelfs Eeren,
Kan ik dan niet van my weeren.
6.
Og, mogt ik altoos wel bevroen,
Dat zonder u, ik niets kan doen:
Dat ik op eyge beenen,
Niet staan, niet gaan kan éénen pas;
| |
[pagina 38]
| |
En trouw ik my, dan val ik ras,
Of stel te leur al 't meenen:
Maar leun en steun
Ik verlegen, in myn wegen,
Op myn Heere,
Dan zal 't zwak in kragt vermeeren.
7.
Hoorde ik eens van uw Liefde-tong,
Wanneer verzoekings-list my drong,
Daar, daar, is myn genade!
Is dit u niet genoeg? ja al,
Schuil agter deze sterke wal;
En loop dan op myn Paden.
o Heer! niets meer,
Is myn vragen! maar 't beklagen,
Is om 't eygen, dat de wil belet in 't neygen.
8.
Og dat geen neyging, togt of Daadt,
Geboren worde, of hene gaat,
Als in uw alvermogen!
ô Dat my veel het rein Geloof,
Door 't dryvend' zwerk, de wolken kloof!
En ik, schoon neergebogen,
Op toog! heen vloog,
Na de beeken, die 'er leken,
Uit Gods wonden, voor de afgrysselyke Zonden.
9.
Og Iesus, leer my dan de kunst,
Om regt te beed'len by uw gunst!
Om op uw Handt te wagten!
Om u na de ogen steeds te zien!
Te vragen, hoe ik best u Dien,
Met al myn lust en kragten!
Hoe ik, wel wik,
En wel wege! ja genege
| |
[pagina 39]
| |
Tot uw wetten, Op myn hart en tong moet letten.
10.
Hoe ik in yder overleg,
Hoe ik tot yder woords gezeg,
Of daar myn Handt wil tasten,
Of daar myn voet wil henen gaan,
Of daar ik toeve, en eens blyf staan,
Of daar ik eete of Vaste,
Regt toe, zó doe,
Als uw wille, my in 't stille,
Komt vermanen; dryft op Sions effen baanen.
|
|