Siegfried van Hohenwart
(1800)–Marten Westerman– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Eerste tooneel.
siegfried.
Zal dit verschrikkelijk denkbeeld mij dan geen rust overlaten? Irmengard... zij, de zachtheid, de deugd zelve. - Ha! wat is vrouwelijke deugd? eene bloeijende roos, welker bladen door het geringste tochtje afvallen. - Zie, zie hoe minzaam zij den verrader toelacht... daar zinkt zij in zijne armen! - Mijn zwaard! mijn zwaard! dat ik den booswicht, voor haare oogen ontziele!... Dat zijn stroomend bloed... zie, zij zieltoogt reeds... daar geeft zij den laatsten snik.... ô Dat ik haar in het leven terug konde roepen! gaarne wilde ik haar alles, alles vergeven! Waarom staat het mij niet vrij, bloedige wraak aan den verwoester haarer deugd uitteoeffenen! welk een strelend genoegen heeft mij de voorbarige vrindschap van Gaffro ontroofd! zijn bloed, door mijne hand vergoten, had de vernielende vlam, die in mijn' boezem woelt, voor het minst een weinig verzacht: de stuiptrekkingen van den | |
[pagina 43]
| |
stervenden boeswicht hadden mij voor het minst doen glimplagchen, en voor een oogenblik had ik mijne kwellingen niet gevoeld. Wat schiet mij nu over, dan vrugtloos weenen... weenen? Ha! voegt dit den man? Heb ik midden in het krijgsgewoel, daar dood en verschrikking rondsom mij zweefden, immer gesidderd?... en nu zoude ik weenen.... Neen, dit ware hen een triumflied zingen. Zo verschrikkelijk als hunne misdaad is, zullen mijne gewaarwordingen zijn: nog aan zijn vermolmd rif wil ik mij wreeken... de wormen wil ik hun prooi ontrooven... zijn bekkeneel wil ik naast mijne rustplaats zien, met een hoonend geschater zal ik zijn somber grijnzen beantwoorden... en wanneer het gezicht van zijn gevloekt gebeente mij eindelijk ten walg verstrekt, zullen haare, met bloed bevlekte klederen dezelve voor mijne oogen dekken.... ô Ik ben zo elendig niet als ik dacht: mijne wraakzucht vindt nog een prooi! - - He, Ulrik! - ik zal Gaffro hier doen komen.... Maar neen; de vrind kan men niet tot het werktuig zijner woede gebruiken; knechten gehoorzamen, waar vrinden koele spreuken aanvoeren, om onze ontwerpen te verijdelen. | |
[pagina 44]
| |
Tweede tooneel.
siegfried, ulrik.
ulrik.
Genadige heer! verschoon mij! maar uw toestand doet mij beven: ik had gehoopt dat gij een weinig zoudt rusten.
siegfried.
Zoudt gij het niet haatlijk vinden indien men een' kreupelen ten dans nodigde?
ulrik.
Zeker, genadige heer! maar....
siegfried.
En gij durft mij van rust spreken? spreek mij van wraak: dan zal ik geloven, dat gij edelmoedig genoeg zijt den kreupelen uw' arm te leenen.
ulrik.
Ach! ware ik slechts in staat u een' dienst te bewijzen!
siegfried.
Dit zijt gij. Gij weet waar ridder Werner van Rudesheim begraven ligt?
ulrik.
Beneden in de heide, de plaats is mij zeer wel bekend.
siegfried.
Ligt hij diep onder de aarde?
ulrik.
ô Neen, genadige heer! zijn lijk werd er maar even | |
[pagina 45]
| |
mede gedekt: het was als of men hem zelf de aarde misgunde.
siegfried.
Meer dan te veel: booswichten komt geene rustplaats toe. Slaapt Gaffro?
ulrik.
Hij heeft zich reeds vroeg in zijne kamer opgesloten, en ik heb sedert niets van hem vernomen.
siegfried.
Nu, begeef u dan in stilte, dat niemand het bemerkt, naar beneden; en breng mij den schedel van den moordenaar mijner rust.
ulrik.
Genadige heer!
siegfried.
Hoe, gij siddert? gij zult toch niet voor de dooden vrezen?
ulrik.
ô Neen, ik vreesde slechts dat ik u het hoofd van den Ridder Gaffro zou moeten brengen.
siegfried.
Gehoorzaam, zeg ik u!
ulrik.
Gaarne, genadige heer!... maar ik had u nog vergeten te zeggen, dat, toen wij heden de valbrug zouden ophalen, een oude monnik zich voor dezelve vertoonde, welke u wenschte te spreken; ik liet hem binnen komen; doch denkende dat gij reeds ruste, durfde ik u niet stooren, en verzocht hem den morgen aftewachten. | |
[pagina 46]
| |
siegfried.
Zend hem bij mij, intusschen kunt gij mijn bevel ten uitvoer brengen.
Ulrik vertrekt.
| |
Derde tooneel.
siegfried.
Wat mag hij te zeggen hebben? om het even; zo hij mij het ongeduld, waarmede ik na mijn prooi verlang, dragelijk maakt: zijn onderhoud zal mij den tijd verkorten, en daarna ontvliede ik ieder menschlijke gedaante. De doode heeft geen masker meer dat deugden ten bewondering brengt, terwijl het hart bedrog koestert.... Ja, de dooden zullen mij gezelschap houden. | |
Vierde tooneel.
siegfried, een monnik.
siegfried.
Wat brengt gij? eerwaardige vader!
monnik.
Zijn wij alleen en onbeluisterd?
siegfried.
Ja. | |
[pagina 47]
| |
monnik.
Ik heb u een gewigtige boodschap mede te delen.
siegfried.
Staan de dooden uit hunne graven op? of kunt gij ze wekken? zonder dat is er niets wigtigs voor mij op deze waereld.
monnik.
In den voorleden avond hoorde ik voor mljne kapél een pijnlijk gekerm, ik begaf mij naar de plaats van waar dit geluid mij ter ooren kwam, en vond daar een' man door hevige stuiptrekkingen afgemat; ik vroeg hem wie hij was, en wat hem daar heen voerde. Hij ontdekte mij dat hij een dienaar van den ridder Gaffro was, en dat hij dien de hand geleend had, in verscheiden misdadige ontwerpen om u te bedriegen.
siegfried.
Oude grijskop! wilt gij mij met uw vertelzel razend maken?
monnik.
Ik ben zeventig jaaren oud, en zal eerlang verantwoording van mijne daaden moeten doen; het geen mij van het vervullen van mijn' pligt nog over blijft, wil ik thans ten einde brengen. - Gij hadt eene beminde gade.
siegfried.
Wel nu? wel nu?
monnik.
In verschrikkelijken angst beleed hij mij, dat de listige Gaffro, zijn schandelijke aanzoeken met verachting beantwoord ziende, haar uit wraakzucht bij u verdacht had weten te maken, en u zelfs het bevel had weten aftedringen | |
[pagina 48]
| |
om haar om te brengen. Met de uitvoering hier van (zeide mij de stervende) heeft Gaffro mij belast, en, uit vrees dat mijn geweten hem eens mogt aanklagen, mij vooraf een langzaam werkend vergif in de aderen gestort.
siegfried.
Rechtvaardige hemel! En mijne gade?...
monnik.
Ik voerde haar, vervolgde hij, in het diepst van het woud, scheurde het kind uit haare armen en.... Hier verhinderde de hevige krimpingen hem voort te varen, het klamme zweet, dat langs zijne wangen vioeijde bevochtigde mijne handen. Bid, bid voor mij! schreuwde hij mij angstig toe, stak zijne handen naar den hemel, gaf een ijselijke en sloot voor eeuwig zijn gezicht.
siegfried.
God! God! dit is verschriklijk! (Woede en wanhoop beletten hem voord te spreken.)
monnik.
Herstel u! de wegen der Voorzienigheid zijn duister; maar aan het doel wordt het helder.
siegfried.
Elendige trooster! weet gij wat het zij eene beminde schuldelooze gade te vermoorden? ô Hoe kan een monnik dit verstaan!
monnik.
Ik eerbiedig uwe smart: want in de daad ik gevoel dezelve; maar gij weidt bedrogen.
siegfried.
En mij blijft niets over dan de armzaligste wraak... doo- | |
[pagina 49]
| |
den kunnen niet weder levendig worden! Geschieden er wonderen? ik wil kloosters bouwen, bedevaarten stichten, naakten kleden, hongerigen spijzen! Geschieden er wonderen? ô Bid dan dat er aan mij een geschiede, dat het graf slechts ditmaal zijn prooi terug geve!
monnik.
Bidden wil ik voor u, het overige bestuurt God, zo als best is; niet zo als de mensch, mogelijk dwaas, begeert. Vaarwel!
siegfried.
Blijf! ik heb met een' doorslepen booswicht te doen: uw getuigenis kon mij noodzakelijk worden.
monnik.
Ik ben een bode des vredes, en mag op leven en dood geen getuigenis geven. De sterkste getuige tegen hem zal zijn geweten zijn. (hij vertrekt.)
| |
Vijfde tooneel.
siegfried.
Dus onschuldig gemoord!... En het kind, het onderpand onzer liefde.... Ha! dat brengt tot razernij!... Alle gelukzaligheid heb ik roekeloos van mij afgestoten.... Maar hij leeft! de bedrieger leeft! Bij alle mijne kwellingen wil ik glimplagchen... zelfs de armzaligste troost, die mij nog zou kunnen overschieten, wil ik mij ontzeggen: zo ik slechts eene straf kan uitdenken, verschrikkelijk genoeg, om den booswicht te straffen. | |
[pagina 50]
| |
Hij wordt eenslags ernstig, zinkt in diepe gedachten; daarna begint hij verschrikkelijk te lagchen, en roept uit.
Zie, zie hoe den verrader siddert! | |
Zesde tooneel.
siegfried, ulrik.
ulrik.
Genadige heer! hier is het.
siegfried.
Rechtvaardige hemel!... Hoe, gij lacht, onschuldig gemoorde!... gij lacht?... Ja gij zult gewroken worden; grijns mij vrindelijk aan... Ik heb u het leven niet kunnen behouden; maar uwe nagedachtenis zal ik huldigen! - Hebt gij het graf weder toegemaakt?
ulrik.
Ja.
siegfried.
En heeft niemand u ontdekt?
ulrik.
Neen, maar in het voorbijgaan hoorde ik eenig gerucht, in de kamer van Gaffro.
siegfried.
Hoe zou zulk een mensch ook kunnen slaapen? Ga heen, roep Gaffro met eene angstige stem; houd u als of mij eenig ongeval bejegend is, roep daarna mijne knechten bijëen, en begeef u met hen in het naaste vertrek, om op alles acht te geven. | |
[pagina 51]
| |
ulrik.
Wat moet ik van dit alles denken?
siegfried.
Ga nu slechts Gaffro roepen, en geef op alles naauwkeurig acht. | |
Zevende tooneel.
siegfried
wandelt, in eene verschrikkelijke gemoedsbeweging, heen en weder; daarna in traanen uitbarstende.
Haar zie ik toch nimmer weder!
Hij ziet angstig rond, blikt op het doodshoofd en roept, niet eene bijna gesmoorde stem:
Ja, wraak! wraak! | |
Agtste tooneel.
siegfried, gaffro.
gaffro,
snel inkomende.
Wat is dat? eene buitengewone beweging wekte mij, men roept mij hier... wat is u over gekomen?
siegfried.
Zie hier heen!
gaffro.
Wat is dat, een doodshoofd! | |
[pagina 52]
| |
siegfried.
Ik sluimerde, een geruisch wekte mij... de deur van mijne kamer ging open; een geraamte, dit hoofd in de hand houdende, zweeft naar binnen, en komt voor mijn bed. ‘Ik ben Werners geest’ (sprak het verschijnsel) ‘en heb geen rust voor dat mijnen dood gewroken zij!’
gaffro,
sidderend.
In de daad zonderling. Zeide het spook anders niet?
siegfried.
Gaffro! ik hoop dat uwe handen rein zijn van bloed! Leg uwe vingers in de oogholtens van dit hoofd, en zweer, dat de ridder als schender mijner vrouw stierf!
gaffro.
Ik ben ridder! gelooft gij mijne woorden niet?
siegfried.
Zweer, zeg ik u!
ulrik,
uit de naaste kamer met eene doffe stem.
Zweer!
gaffro,
geweldig verschrikt.
Ha! deze stem ken ik! Heeft het graf het zwijgen afgebroken? Staan de dooden op om mij te beschuldigen? Bloedige schim! keer naar uw vreedzaam verblijf.... Ik heb u onschuldig gemoord!
siegfried,
met eene ijslijke stem.
Monster! en mijne gade?
gaffro.
Zij beminde u standvastig, vergeefs heb ik alle middelen in het werk gesteld, om haare deugd te verwoesten; niets | |
[pagina 53]
| |
bleef mij over, dan u tot haar moordenaar te maken. - Zij stierf onschuldig!
siegfried,
geheel buiten zich zelven.
Elendige! ô de hel heeft geen straf voor uw misdrijf.
Hij stampt met den voet, de knechten verschijnen.
Neemt dien booswicht gevangen!
gaffro.
Wat heb ik gedaan? Heb ik lafhartig mij zelf verraden? Ik uw gevangene? Neen, gevloekte! gij zult over mij niet zegepralen!
Hij wil zich doorsteken Siegfried belet het hem.
siegfried.
Niet alzo, een rassche dood ware eene weldaad voor u. Gij zult leven, branden in de hel, die gij in uw' boezem ontstoken hebt. - Werpt hem in de gevangenis, waarin hij mijne onschuldige gade smachten liet; boeit hem handen en voeten! Deze schedel zij zijn beker! geen druppel wijn of water kome over zijne tonge, die hij niet uit dit bekkeneel slorpe! Hoort gij?
ulrik.
God is rechtvaardig!
siegfried.
Ja dat is Hij.
gaffro,
knarstandend.
Gij wilt mij pijnigen; maar de wroeging is mij wellust; gij hebt geen kind, gij hebt geen gade meer!
De knechten slepen hem voort.
| |
[pagina 54]
| |
Negende tooneel.
siegfried.
ô Hemelsche barmhartigheid, verlaat mij niet! ô Mijne echtgenoote! mijn kind! was slechts een sterveling weldadig genoeg, u op mij te wreeken! de dood zou mij eene weldaad zijn., eene weldaad? kan ik die van de menschen verwachten? Neen, ik wil hen ontvlieden; in bosschen wil ik rond dwalen, tot eindelijk een wild dier mij verscheurt... de menschen zullen mij geen recht doen. | |
Tiende tooneel.
siegfried, ulrik.
ulrik.
Genadige heer! uw bevelen zijn volbragt.
siegfried.
Hoe gedraagt zich de booswicht.
ulrik.
Hij wil zich vermommen; maar schoon ook de schedel met een gouden beker, en de kerker met een paleis verwisseld wierd, wilde ik niet gaarne in zijne plaats zijn. | |
[pagina 55]
| |
siegfried.
Hij zal dan wel gevoelig gepijnigd worden? zijn straf zal dan wel verschrikkelijk zijn? - Ach! wat baat mij dat alles? ik heb geene gade, ik heb geen kind meer!
Einde van het vierde bedrijf.
|
|