Siegfried van Hohenwart
(1800)–Marten Westerman– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Eerste tooneel.
kluizenaar.
Welk een aangename morgen! Hoe minzaam wekt de koesterende zon de sluimerende natuur! alles rijst uit de armen der rust (op den grafheuvel blikkende) gij sluimert voor eeuwig. Gij rust zachter in het stof, dan de rover uwer eer op zwanendons; hier stoorde zijn aanblik uwe rust; ginds zal hij voor uw' aanblik sidderen. Reeds vloeiden de traanen van haar, om wie hij u verstiet, op uwe rustplaats.... ô Foei! weg met deze gedachte! moet ik haar veröordelen? Neen, hij bedroog haar, zo als hij mijne dochter bedrogen heeft... ik heb geen dochter meer; thans wil ik haar vader zijn. Goeddoende God! laat mij nimmer vergeten, hoe het medelijden den elendigen versterkt! ook ik heb hulploos rondgedwaald; hier in deze woestijn leerde ik, dat uw oog immer op uw schepsel gevestigd is... gij wilt hem gelukkig zien.... ô Laat mij nimmer vergeten wat ik u verschuldigd ben! - Rust zacht, onge-
| |
[pagina 57]
| |
lukkig offer der verleiding!... ongelukkig? ô Gij zijt het minder dan uw' vader, wiens traanen op uwe rustplaats vloeijen, minder dan het weesje, het welk uwe moederlijke zorg derft. | |
Tweede tooneel.
kluizenaar, irmengard.
irmengard.
Goeden morgen, goede grijsaart!
kluizenaar.
Hoe, reeds hier? ik dacht gij sluimerde nog.
irmengard.
Ach! goede grijsaart! reeds lang heb ik het daglicht moeten derven, dat ik hartelijk verlangde mij, door de lieve morgenzon beschenen te zien. Welk eene pracht! welk een' overvloed! welk een' rijkdom!... Goede God! hoe gelukkig is niet het schepsel om wien gij dit alles worden liet! Hoe groot zijt gij! (Zij knielt dankend neder) .
kluizenaar,
met aandoening op haar nederziende.
Zie daar de hulde die den Schepper het hoogst vereert: deze zuivere aandoening is Hem waardiger, dan alle betuigingen van eerbied, welke Hem, met een vroom gelaat en een gevoelloos hart, toegezwaaid worden.
irmengard.
Hoe verkwikkend is niet het gezigt der schoone natuur! hier zou ik mijn lot kunnen vergeten. | |
[pagina 58]
| |
kluizenaar.
Matig uwe aandoeningen, zij zijn te levendig; schoon zij mij uwe onschuld bewijzen. Tevredenheid is de gezellinne van het ongeluk, het klagen slechts eene behoefte voor bedorven harten.
irmengard.
ô Hoe benijdenswaardig is niet uw lot... in deze eenzaamheid zijt gij rijker dan de vorst op zijn' troon; en niemand zal u uwen rijkdom betwisten. Hebt gij u reeds lang buiten het gewoel der waereld begeven?
kluizenaar.
Neen, slechts sedert weinige jaaren is deze hut mijne wooning.
irmengard.
Waart gij voorheen gehuwd?
kluizenaar.
Ja.
irmengard.
Hadt gij ook kinderen?
kluizenaar.
Ja.
irmengard.
En de dood heeft hen u ontnomen? de smart over hun verlies deed u de menschen ontvlieden?
kluizenaar.
Edele vrouw! uw lot herrinnert mij, hoe troostrijk het voor ons hart is, wanneer eene gevoelige ziel in de aandoeningen van hetzelve deelt: de traanen die de herrinnering aan voorleden rampen ons uit de oogen perst, zijn verzach- | |
[pagina 59]
| |
tende druppelen in de schaal die het noodlot ons toereikt: en gij zult niet met de mijnen spotten.
irmengard.
Gij waart niet gelukkig, goede grijsaart?
kluizenaar.
Eens was ik zo gelukkig als de sterveling worden kan. Mijne ouderen hadden mij een aanzienlijk erfgoed nagelaten, de smart over hun verlies werd mij door eene beminde gade vergolden. Veele jaaren was ik vreedzaam bezitter mijner goederen, en het vaderlijk genoegen paarde zich aan mijne tevredenheid; mijne nabuuren zagen mijn geluk, en benijdden het mij. Men wapende zich tegen mij, ik werd aangevallen, en verdedigde mij vrugteloos: mijne zoonen vielen aan mijne zijde, mijn slot werd een prooi der vlammen, en mijne gade onder deszelfs puinhoopen begraven; ik wilde haar redden zij had haaren zuigeling nog op de armen, en mij denzelven toereikende, riep zij: Red! red dit dierbaar pand!... een gedeelte van den muur stortte in, en ik zag niets meer dan de armen waarin het kind geklemd bleef. Ik wilde mij in de vlammen storten; het hulploos wichtje lachte mij vrindelijk toe... zijn lachje boeide mij weder aan het leven, ik nam het op, en ontvlugtte de woede mijner vijanden. Wat moet er van u arm schepsel worden? dacht ik, wat kan uw vader nog voor u doen? gij zult met hem van gebrek omkomen! Hop sneed mij het kermen van dit kind door het hart, toen het vrugteloos na de borst der moeder greep. - De Voorzienigheid verlaat de ongelukkigen niet. Ik verwisselde mijn zwaard met een spade, en ging het land bebouwen; mijn kind beval ik aan de zorg eener goede vrouw, die het moederlijk oppaste.... Met | |
[pagina 60]
| |
iederen dag nam mijne vreugde weder toe, ik vergat wat ik geweest was; en stelde mij met mijn staat te vreden: ik vond in mijne dochter het evenbeeld der vrouw die ik verloren had... verschoon mijne traanen, edele vrouw! eene verschrikkelijke herinnering doen dezelve vloeijen.
irmengard.
Ook uwe dochter stierf?
kluizenaar.
Zij was een goed deugdzaam meisje geworden, en ik vleide mij den troost van mijn' ouderdom in haar te zien. De edelman aan wien de grond, dien ik bebouwde, toebehoorde, werd als een weldadig man geroemd: dikwijls kwam hij zijne boeren bezoeken; zijn zoon, een van die gevaarlijke jongelingen, die, met een gelaat van onschuld en oprechtheid, overal vertrouwen weten te winnen, en daarna de rust der huisgezinnen verwoesten, noemde mijne dochter schoon, sprak haar van liefde, en toen hij zag dat zijne taal eenigen indruk op haar hart gemaakt had, zwoer hij haar eeuwige trouw: en de deugd mijner dochter, was de prijs van dien meineed. Kunstig had hij voor mij het geheim hunner omgang weten te bedekken. Een zijner knechten berichtte mij, dat hij gehuwd was, mijne dochter viel magteloos ter aarde: ik stond verbaasd over den indruk die deze tijding op haar hart maakte; spottend voerde hij mij toe, dat ik wel had moeten weten, tot welk een' prijs ik de vrindschap van zijn meester had ontvangen. Nu, (voegde hij er lagchend bij.) voor dit kind zal wel gezorgd worden. Daar stond ik als versteend; toen mijn bewust zijn terugkeerde, snelde ik mijne dochter te hulp. Sidderend voor mijn aanblik, beleed zij mij haare zwakheid: geen | |
[pagina 61]
| |
bliksemstraal had mij geweldiger kunnen treffen: wien zoude ik mijne gramschap doen ondervinden? Haar verleider was van adel: en een edelman staat het immers vrij het geluk zijner onderdanen aan een oogenblikkelijk vermaak opteöfferen? Hoe verschrikkelijk was mijn toestand! ik vloekte het noodlot... ik haatte de menschheid... en had bijna de Voorzienigheid als onrechtvaardig gelasterd. Met een verscheurd hart vlugtte ik, mijn kind en mijne smarten met mij voerende, naar dit eenzaam verblijf. Hier, dacht ik, zal ik mij niet over mijne natuurgenoten behoeven te schamen... Hier zal men de moeder niet bespotten, om dat de vader een booswicht is... Hier werd het slagtoffer haarer zwakheid geboren, en hier... Hier stort ik dagelijks traanen op haar graf!
irmengard.
Goede, ongelukkige grijsaart! hoe noemden zich uwe dochter?
kluizenaar.
Uit medelijden met mijne smarte, laat ik mij dien naam niet weder te binnen brengen; ik heb dien voor lang reeds trachten te vergeten.
irmengard.
Vergeef mij! eene overeenkomstige omstandigheid... uw schrik, toen gij gisteren de naam van mijn gemaal hoordet noemen.
kluizenaar.
Om 's hemels wil! zou u bekend zijn?
irmengard.
Men beschuldigde mijn gemaal de zwakheid gehad te hebben.... | |
[pagina 62]
| |
kluizenaar.
Zwakheid? Ja met dezen naam bestempelen de grooten hunne misdaden.
irmengard.
Was de naam van uwe dochter niet Griselde?
kluizenaar.
En dien van haar verleider?... Siegfried van Hohenwart.
irmengard.
Rechtvaardige hemel!... mijn gemaal de verleider uwer dochter? en ik sta hier voor uwe oogen!
kluizenaar.
Stel u gerust: ik leerde reeds voorlang in het lijden van zijne slagtoffers deelen.
irmengard.
Leeft het kind uwer dochter nog?
kluizenaar.
Ik heb het voor u verborgen gehouden: wijl ik vreesde dat eenige overeenkomstige gelaatstrekken uw vermoeden zoude geven.
irmengard.
ô Laat mij zijn moeder zijn!
kluizenaar.
Het zij zo. Gij zijne moeder... ik uw vader. Goede God! ik heb mijne dochter weder!
irmengard.
Goede vader!
kluizenaar,
ten hemel wijzende.
Hij zal ons niet verlaten! Doch ik had u nog vergeten te zeggen, alle omzichtigheid is nodig; men kon u door | |
[pagina 63]
| |
een bijzonder toeval ontdekken; ik heb nog gelukkig een monnikskleed dat ik voor u gereed heb gelegd, vermom u daar mede, indien men u dan al mogt vinden, zal men u toch onder die gedaante niet herkennen.
irmengard.
Hoe veel goedheid, hoe veel zorg hebt gij niet over mij! hoe verheugd zal mijn zoon niet zijn, dat hij weder een vader heeft. (Zij gaat in de hut.)
| |
Derde tooneel.
kluizenaar.
Hoe wel is het mij weder! welk een genoegen de eenzaamheid ook schenken mag, niets weegt tegen dat op, het welk die aangename vertrouwelijkheid schenkt, die zelfs den ongelukkigsten sterveling zijn lot draaglijk maakt. | |
Vierde tooneel.
kluizenaar, het kind.
het kind.
Is het waar? zijt gij nu mijn vader? lieve oude man!
kluizenaar.
Ja, mijn kind! | |
[pagina 64]
| |
het kind.
En zal ik dan ook bij u eeten en drinken?
kluizenaar.
Zeker, wij zullen aanstonds ontbijten, ik ga een weinig vrugten uit den tuin haalen: wacht hier uwe moeder; maar begeef u niet van de plaats: gij mogt in het bosch verdwalen.
het kind.
Ik ben waarlijk verheugd dat gij mijn vader zijt: gij zijt zo goed.
kluizenaar.
Lieve bekoorlijke eenvoudigheid!... Zie daar den staat van den mensch: om een booswicht te worden, moet men zich eerst in het kwaad oefenen. | |
Vijfde tooneel.
het kind, daarna siegfried.
Na dat de kluizenaar vertrokken is, blijft het kind eenige oogenblikken staan, en schijnt met zich zelven verlegen. Siegfried vertoont zich met zijne bedienden op een der heuvelen; de bekoorlijkheden van het dal schijnen hem te treffen; hij blijft in gedachten staan.
een bediende.
Willen wij niet zien wat optesporen? genadige heer! | |
[pagina 65]
| |
siegfried.
Doe wat gij wilt; laat mij slechts aan mij zelven over.
bediende.
Zullen wij bij u blijven?
siegfried.
Laat mijn alleen: ik wil hier eenige oogenblikken doorbrengen.
het kind.
Het is hier wel schoon; maar ik wil toch liever bij moeder zijn. | |
Zesde tooneel.
siegfried.
Hij klimt af in het dal; alles wat hem omringt schijnt hem te treffen; hij werpt een' weemoedigen blik op de woning van den kluizenaar: en zinkt onwillekeurig op den grafheuvel neder, terwijl hij eene sombere aandoening schijnt te gevoelen. Na eenige stilte.
Welk een bekoorlijk verblijf! rust en tevredenheid schijnen zich hier aan de schoone natuur te paaren, om den bewoner van dit dal gelukkig te maken. ô Dat ik hier konde wonen... hier: waar zou ik rust vinden, zo lang mijn eigen hart mijn ergste vijand is? voor mij is er geen rust meer! Indien ook de waereld in een paradijs wierd her- | |
[pagina 66]
| |
schapen, nimmer zoude ik kunnen vergeten, dat ik eene onschuldige gade liet ombrengen. ô Dat het graf zich slechts voor mij ontsloot... wat zeg ik? zou ons bewust zijn daarbij een einde nemen?... Neen, ook daar siddert de schuldige... daar kan geen vernuft den arm der gerechtigheid ontwapenen. ô Hemelsche barmhartigheid! kon ik mij slechts voor mij zelven verbergen! | |
Zevende tooneel
siegfried, irmengard, het kind.
irmengard,
in monniksgewaad uit de hut komende.
Wat zie ik, een vreemdeling? Rechtvaardige hemel! mijn gemaal!
siegfried,
door de kreet van Irmengard uit zijne mijmering gerukt, ziet verschrikt om; doch herkent zijne gade niet. Hij gaat na haar toe.
Verschoon mij, eerwaardige vader! dat ik uwe eenzaamheid stoore, ik was op de jagt verdwaald, en wilde hier een weinig uitrusten.
irmengard.
Indien deze plaats u bekoort....
siegfried.
Dit vreedzaam dal verrukt mij. ô Kon ik zo afgescheiden van de menschen leven! | |
[pagina 67]
| |
irmengard.
Niet altijd woont de rust bij de afgescheidenheid.
siegfried.
Gij spreekt waarheid: zij zou mij niet ten deel worden, al zocht ik ze ook in het diepste hol der aarde.
irmengard.
Gij schijnt niet gelukkig?
siegfried.
Gelukkig? ô Er was een tijd dat ik het was: ik had eene gade, jong, schoon, en versierd met alle deugden.
irmengard.
Is zij dood?
siegfried.
Zij is vermoord: Ik, monster! gaf zelf het bevel daar toe; een duivel, in menschlijke gedaante, misleidde mij, ik hield haar voor schuldig.
irmengard.
En zo zij nog leefde, zoudt gij haar weder aannemen?
siegfried.
ô Spot niet met mijne smarten. Alles wat ik bezit wil ik afstaan: barrevoets wil ik de waereld door dwalen, zo ik slechts de geringste hoop had haar immer weder te zien; maar ook deze hoop bleef mij niet over.
irmengard,
het monnikskleed afwerpende, en de armen na Siegfried uitstrekkende.
Siegfried! kent gij mij niet meer?
siegfried,
als van den donder getroffen.
Rechtvaardige hemel!... Ja! ja, dit zijn de trekken! dit is de gestalte van mijne dierbaare Irmengard!... Welk | |
[pagina 68]
| |
een goede geest heeft dit geliefde ligchaam aangenomen, om mij te troosten?
irmengard.
Ik ben geen geest, ik adem, ik leef.
siegfried,
in verrukking haare hand vattende.
Gij leeft? gij leeft?.... ô Hemelsche droom verlaat mij niet!
irmengard,
in zijne armen.
Voel het aan deze kusschen, aan het kloppen van dit hart!
siegfried.
Heilige God!... ô Laat mij nu sterven!
irmengard.
Eene vreugde wacht u nog, hier is uw zoon.
siegfried.
Mijn Zoon! deze zaligheid voor mij, zondaar! Irmengard! kunt gij het mij vergeven?
irmengard.
Gij bemint mij weder, ik was nimmer ongelukkig. Slechts eene bede moet gij mij vergunnen.
siegfried.
Kunt gij één verlangen voeden, dat ik niet met blijdschap vervullen wil?
irmengard.
Ik wil in uw hart eene vergeten vreugde vernieuwen.
Zij gaat in de hut.
siegfried.
Goede Hemel! kan ik waarlijk mijne verbeelding betrouwen? | |
[pagina 69]
| |
irmengard,
met een meisje aan de hand terug kerende.
siegfried.
Wel nu, uw verlangen....
irmengard.
Ik heb voor onzen kleinen Siegfried eene zuster gevonden: wilt gij haar vader zijn?
siegfried.
Gaarne. Is het een weesje?
irmengard.
Haar moeder rust onder dezen heuvel.
siegfried.
En haar vader?
irmengard,
hem omhelzende.
Heet Siegfried van Hohenwart.
siegfried.
God!... Gij weet....
irmengard.
ô Stil! het zal de eerste, en de laatste maal zijn dat wij er over spreken. Toen ik alles verloren had, bood Griseldes vader mij hier eene schuilplaats aan, ik beloofde haar tot moeder te strekken; en, schoon ik ook dien goeden grijsaart niets verschuldigd was, zou daarom de dochter van mijn Siegfried vaderloos zijn?
siegfried.
Die goede grijsaart was uw beschermer? hoe zal ik voor zijne oogen verschijnen?
irmengard.
Stel u gerust: zijn hart is reeds voor den haat gesloten, hij zal uw berouw niet versmaden. - Stil hij komt. | |
[pagina 70]
| |
Agtste tooneel.
de voorigen, kluizenaar.
irmengard,
de Kluizenaar, die een korfje met vrugten voor de hut nederzet, te gemoet gaande.
Lieve vader! ik heb mijn gemaal wedergevonden, hij wenschte ook uw zoon te zijn.
kluizenaar.
Gerechte hemel!...
siegfried,
aan zijne voeten.
Goede grijsaart! ik heb u beledigd... verschrikkelijk beledigd! maar indien gij kost bezeffen wat ik in dit oogenblik gevoel, hoe mijn eigen hart mij straft.... ô Laat uw vergiffenis deze straf doen ophouden!
kluizenaar.
Vergeving? omringt van uwe slagtoffers... bij het graf van haar die gij vermoordet?
siegfried.
ô Hoe verschrikkelijk straft gij mij!
irmengard.
Vergeving, lieve vader! - Kom, mijn kind! smeek voor uwen vader.
kluizenaar,
op het meisje wijzende.
En dit kind?
siegfried.
Ben ik zijn vader niet? | |
[pagina 71]
| |
irmengard.
En ik zijne moeder.
kluizenaar,
met aandoening.
Mijne dochter lijdt niet meer. De dood zal mij spoedig aan het eindperk mijner wenschen voeren... dit kind is niet ouderloos: en ik zou nog haaten? Neen, de haat kan niets herstellen, wij zijn verzoend!
Hij drukt Siegfried in zijn armen.
siegfried.
Bij het graf van haar, die ik bedrogen heb, heb ik vergiffenis ontvangen! nu zal ook haare schim mij niet aanklagen: het graf verzoent de wreedste vijanden; ik ook, zal eens gerust insluimeren. Kom hier, lieve kinderen! reikt elkander uwe kleine handjens toe! een minzame kusch bezweere eene eeuwige vrindschap tusschen u beide!
Hij legt de handjens der kinderen in een, zij kusschen elkander.
Goede Hemel! hoe wel is het mij! ô Mijn vader! ô Mijne echtgenote! van welk een' drukkenden last hebt gij mijn hart ontheven! Hoe is het den sterveling mogelijk misdadig te worden, daar men die hemelsche gewaarwording niet kan ondervinden, zo lang het geweten tegen ons getnigt!
Einde van het vijfde bedrijf.
|
|