Siegfried van Hohenwart
(1800)–Marten Westerman– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Eerste tooneel.
irmengard, het kind, luitprand.
het kind.
Lieve moeder! ik kan niet meer voord.
irmengard.
God! - Kan mijne smart u geen medelijden verwekken, verschoon voor het minst dit kind!
luitprand.
Verschoning strijdt met mijn pligt, en mijn' pligt legt mij altijd het naaste aan het hart.
irmengard.
In naam der menschlijkheid! | |
[pagina 32]
| |
luitprand.
De mensch is geboren om te lijden; troost u, edele vrouw! hoe meer gij hier te dragen hebt, hoe zachter gij in den hemel zult zitten. - Kom voord!
irmengard.
Kom, ik zal u op mijne armen nemen, schuldloos schepsel! gij zult niet meer dan uwe moeder lijden.
Zij poogt het kind optenemen; doch zinkt magteloos neder.
Goede God! ondersteun mij!
luitprand.
Gij kunt hem niet dragen, edele vrouw! hij is reeds te groot.
irmengard.
Sleep mij waarheen gij wilt, mijn kind zult gij niet martelen: al doorboordet gij mij ook het hart: ik houde hem in mijne armen geklemd.
luitprand.
Nu, draag dan wat gij dragen kunt. - Trouwens deze plaats is stil genoeg, ik zal eens rond zien. - Ja hier zal niemand ons stooren. Kom beveel uwe ziel den hemel.
irmengard.
Hoe! gij wilt mij vermoorden?
luitprand.
Kniel neder, en bid.
irmengard.
Mijn gebed kan mij niet met God verzoenen, mijn hart moet het doen.... mijn geweten verwijt mij geene misdaad: gij kunt mij in het verborgene moorden; maar Eén is er boven ons die alles ziet. | |
[pagina 33]
| |
luitprand.
Ik breng slechts de bevelen die men mij gegeven heeft ten uitvoer.
irmengard.
Wie gaf u dit bevel?.... Doch stil! stil! ik wil den naam van mijn' moordenaar niet weten, op dat ik zonder haat sterven kan.... Siegfried! Siegfried!
luitprand.
Geef mij uw kind!
irmengard,
haar kind omhelzende.
Kind der liefde en der elende!... God! ik sterf een' tien dubbelen dood!
Zij drukt het kind herhaalde reizen aan haare borst.
het kind.
ô Lieve moeder! laat mij bij u blijven.
irmengard.
Mijn zoon! mijn zoon!... God! hoe elendig is de moeder, die haar kind niet kan beschermen!
luitprand,
ter zijde.
Bij mijne arme ziel! ik begin te gevoelen dat ik een hart heb. (zich herstellende) Nu, edele vrouw! schep moed! weenen kan niet baten: gij hebt nog eene zwaare proef doortestaan.... Geef mij uw kind!
irmengard.
Mijn kind in uwe handen... doch uw hart schijnt bewogen: gij zijt niet geheel van de menschheid vervreemd. Breng dit kind aan zijn' vader... Ween niet, mijn kind! uw smart zal haast een einde nemen: hoe uw vader ook over mij moge denken, zijn eigen bloed zal hij niet verstoten: | |
[pagina 34]
| |
de stem der natuur zal tot zijn hart spreken, luider dan de stem des lasters.
Nogmaals in de hevigste aandoening haar' zoon aan haar hart drukkende, en hem vervolgens aan Luitprand gevende.
Daar! breng hem aan zijn' vader: onder deze voorwaarde vergeef ik u mijnen dood.
het kind.
Moeder! (de traanen verstikken zijne stem.)
irmengard.
Nu, wat aarzelt gij? moet ik dan duizend dooden sterven? ontruk mij aan mijne elende: stoot mij den dolk in het hart!
luitprand.
Wat houdt mij dan terug? wat maakt mij zo lafhartig, ik moet immers slechts het bevel uitvoeren.
Hij trekt den dolk, en wil het kind doorsteken.
irmengard,
hem in de armen vallende.
Hoe! monster! dit schuldeloos kind wilt gij vermoorden! vreest gij niet dat de aarde zich onder uwe voeten openen zal? Dood mij langzaam, martel mij zo lang er leven in mij is; verschoon alleen dit arm schepsel!
luitprand,
wil zich van haar losrukken.
irmengard.
God! God! ondersteun mij! verlaat de moeder niet!... Mijn kind! mijn kind! - Booswicht! gij zult niet zegepraalen.... De natuur is sterker dan uw' arm!... Mijn kind!
het kind.
Moeder! lieve moeder! | |
[pagina 35]
| |
Irmengard ontrukt, na een wijl geworsteld te hebben, het kind aan Luitprand, en knielt dankend neder.
irmengard.
God! ik dank u! ik dank u! (zij zijgt magteloos neder.)
het kind,
zich aan haar vast houdende.
Moeder! moeder!
luitprand.
Dit oogenblik zou ik kunnen waarnemen....
Hij gaat op hen toe, ziet de moeder het kind liefkozen en blijft ontroerd staan.
irmengard.
Mijn kind! gij zijt nog in mijne armen! nog kon ik u beschermen! - ô Weldadige God! de onschuld, door u beschermd, is altijd sterker dan de boosheid!
luitprand.
Hier!...
Hij treedt nogmaals toe om haar het kind te ontweldigen, en werpt, op den wederstand van Irmengard, ontroerd, den dolk weg.
Neen, neen ik ben geen duivel! hier kan ik niet moorden!... verberg u, edele vrouw! dat men nimmer uw verblijf ondekke: het kost ons alle het leven!
irmengard.
God, en uw hart zullen u beloonen!
luitprand.
ô Dat ik op vergeving konde hoopen! reeds gevoel ik het verschrikkelijke der misdaad... een pijnigend berouw... | |
[pagina 36]
| |
eene buitengewone foltering.... Heilige God! verstoot mij niet!
irmengard.
Welk eene verschrikkelijke beweging vertoont zich in uw gelaat?
luitprand.
Het is als of de aarde onder mijne voeten weg zinkt... mijn hart slaat hevig... het is als of de dood mij wenkt. Dank! hartelijk dank, edele vrouw! uwe deugd heeft mij den weg tot een beter leven aangewezen. Bid voor mij! uw gebed zal bij God invloed vinden. De eerste kapél die ik bereiken kan zal mijne laatste zuchten ontvangen... Bid, bid! voor mij!
Hij vertrekt wankelend.
| |
Tweede tooneel.
irmengard, het kind.
irmengard.
Gerechte hemel! wat het misdrijf zich ook onderwindt, de onschuld vindt altijd eene schuilplaats in het hart van uw schepsel. Welk eene ontzachverwekkende stilte heerscht in dit woud: en hoe schoon is niet de natuur, zelfs met den sluijer des nachts overtogen.... Hoe nieuw is dit alles... het genot dezer schoonheden benevelt mij bijna de | |
[pagina 37]
| |
zinnen. - Kon ik slechts mijn kind eenige verkwikking aanbieden!
het kind.
Ach, lieve moeder! ik ben zo dorstig.
irmengard.
Hemel! waar... waar... ik ben zo afgemat: het is als of mij iederen voetstap den dood te gemoet voert... wat raakt mij den dood, als ik mijn kind slechts verzorgd zie! - Stil, wat is dat?... Het is als het gemurmel van een' stroom. Weldadige hoop! gij, magtige steun der elendigen, verlaat mij niet! Wees gerust, mijn kind! gij zult niet van dorst versmachten. Op welk eene plaats werpt de maan daar zo vrindelijk haar schijnsel?... Eene rots... en vloeijend water... kom hier, mijn kind! kom hier: bij den weldadigen Vader der natuur geldt geen andere munt, dan de behoefte zijner schepselen!
Zij schept met haare hand het water uit eene der groeven, en laat het kind drinken.
het kind.
Drink ook eens, lieve moeder!
Irmengard drukt het kind in haare armen en drinkt daarna.
irmengard.
ô Hoe verkwikt mij dit... welk eene vorsten tafel biedt ons aangenamer drank aan!
het kind.
Waar gaan wij nu heen? lieve moeder!
irmengard.
Waar de Hemel ons geleidt. Kom, leg u onder deze | |
[pagina 38]
| |
boomen neder, ik zal u bewaken. Goede hemel! laat een verkwikkende sluimer mijn kind versterken! | |
Derde tooneel.
de voorigen, een kluizenaar.
de kluizenaar,
uit zijne hut ten voorschijn tredende.
Het uur der rust genaakt, het schuldeloos schepsel, door de Voorzienigheid aan mijne zorg betrouwd, sluimert reeds: laat ik de weldadige Magt, die mij hier eene veilige schuilplaats bood, voor zijne goedheid danken.
Hij knielt neder.
irmengard.
Wat is dat? wat hoorde ik daar? zou ook hier de moeder voor haar kind te duchten hebben?
kluizenaar.
Hoorde ik wel? werd de stilte van dit eenzaam woud niet door verzuchtinge afgebroken?... Wat zie ik? eene vrouw?
irmengard.
Goede Voorzienigheid, verlaat mij niet!
kluizenaar.
Wat doet gij hier?
irmengard.
Wie gij ook zijn moegt, verschoon eene ongelukkige | |
[pagina 39]
| |
moeder, die het leven bemint om dezen ongelukkigen te beschermen!
kluizenaar.
Hoe? een kind? Wees gerust, ongelukkige! u zal geen leed geschieden. Wat voerde u hier?
irmengard.
Verschoon mijn argwaan!... Neen, dit is niet de toon der huigchelarij... en dit gelaat.... Eerbiedwaardig grijsaart! zijt gij bewooner van dit woud?
kluizenaar.
Ja, matig uwe vrees, mijne hut zal u en uw kind ter schuilplaats strekken.
irmengard.
Edelmoedig sterveling! mijne dankbaarheid....
kluizenaar.
Zwijg daar van, war ik bezit is het eigendom der ongelukkigen: wie daarvan nodig heeft deelt met mij.
irmengard.
Goede grijsaart! hoe treft mij uw medelijden! ô Veroordeel mij niet!
kluizenaar.
U veroordelen? ik zie slechts de ongelukkige, die mijn bijstand nodig heeft. Doch hoe kwaamt gij hier?
irmengard.
Hier wilde men mij en mijn kind vermoorden, zo men mij zeide, op bevel van een' gemaal, die mij altijd teder beminde; of dit zo zij, of hoe hij over mij denkt, is mij onbewust: ô gewis heeft men hem bedrogen. Het gekerm der moeder roerde het hart van den moordenaar: de menschlijkheid zegevierde: en, bij het bewust zijn mij- | |
[pagina 40]
| |
ner onschuld, zond mij de Voorzienigheid u ten trooster.
kluizenaar.
Uw gemaal is van adel?
irmengard.
Ja.
kluizenaar.
Nu, dan zal zijne liefde ook adelijke liefde geweest zijn: bij lieden van de groote waereld, geldt de trouw evenveel, als bij den landman het onkruid, zij staat hunne roozen in den weg.
irmengard.
Neen mijn gemaal weet niet....
kluizenaar.
Indien men hem bedrogen heeft, dan zal er ook een dag komen, die alle nevelen verdrijft. Blijf intusschen bij mij, mijne woning is van twee vertrekken voorzien, het eene zal ik u inruimen: het zal u aan niets ontbreken.
irmengard.
God vergelde uwe goedheid!
kluizenaar.
Dikwils beklaagde ik mij, hier niets voor mijne natuurgenoten te verrichten; gij verschaft mij hier gelegenheid toe: het noodlot deed mij de menschen ontvlieden; de lijdende deugd zal mij met mijn eigen hart verzoenen, en met het bewust zijn, eene goede daad, belangloos, verricht te hebben, zal ik vrolijk kunnen sterven. Kom in mijne woning; gij hebt rust en verkwikking nodig. Kom! neem uw kind op, ik zal u ondersteunen. | |
[pagina 41]
| |
irmengard.
Siegfried! Siegfried! hoe edelmoedig behandelt men de gade, die gij zo gevoelloos van u afstoot!
de kluizenaar.
Siegfried? uw gemaal heet Siegfried?
irmengard.
Siegfried van Hohenwart.
kluizenaar.
Heilige Voorzienigheid! hoe onbegrijpelijk zijn uwe wegen!
irmengard.
Goede grijsaart! de naam van mijn' gemaal doet u schrikken... kent gij hem?
de kluizenaar.
Verschoon mij, edele vrouw! het denkbeeld van uw noodlot... ik verbeelde mij uw' gemaal eens als groot, en edelmoedig te hebben hooren noemen. - Kom, goede moeder! in mijne hut zal uw kind beter rusten: laat ons hem binnen brengen.
irmengard.
Kom, mijn zoon! de Voorzienigheid verlaat ons niet: Zij is de beschermster der ongelukkigen.
kluizenaar.
Ja hun vader.... Goede God! laat ik nimmer vergeten dat ik hun broeder ben!
Einde van het derde Bedrijf.
|
|