| |
| |
| |
20 - Het Gastmaal (1966)
Dit boek heb ik reeds zeer uitvoerig besproken en ontleed in Dietsche Warande en Belfort (jaargang 1967). Mag ik, als vertrekpunt van ons gesprek, uw oordeel daarover vernemen, vooral in zover u er niet mee akkoord gaat?
U hebt de vraag gesteld en moet nu het antwoord opnemen. Ik vind Het Gastmaal, in vergelijking met mijn vorig werk, het moeilijkst te ontleden boek en uw studie erover het kundigste van al wat u over mijn werk hebt geschreven en het meest exacte dat ik over Het Gastmaal heb gelezen. Laten wij nu rustig het vonnis over onze wederzijdse bewieroking afwachten.
Uw oordeel doet me veel genoegen. Ons werk wordt hierdoor ook vergemakkelijkt: ik ga de inhoud van het opstel hier niet herhalen maar u verdere toelichtingen vragen en uw antwoord op enkele vraagtekens verwachten. Zo blijft dit hoofdstuk van onze Gesprekken zinrijk en aanvullend en bewaart mijn opstel zijn zelfstandige waarde. Mijn eerste vraag is, waarom u behoefte had aan deze min of meer gecamoufleerde biecht?
Het boek is inderdaad een poging om volkomen oprecht te zijn en toch de concrete waarheid verhuld te laten. Het kwam mij voor dat de volkomen oprechtheid slechts daardoor mogelijk werd en dat het verhullen van het al te concrete een esthetische eis was, om het wedervaren van een individu te verheffen tot het portret van een mens, een onbekend ‘man met de anjer’.
*
Hoe bent u tot die nieuwe schrijftechniek gekomen?
Door mijn blijvende belangstelling voor de technische aspecten van het schrijven en door te constateren dat in deze vorm dingen
| |
| |
konden worden gezegd die in een rechtlijnig verhaal niet uitspreekbaar zijn.
*
Toen Karel van den Oever, om slechts één u bekend voorbeeld te noemen, na de eerste wereldoorlog plots de traditionele versvorm verliet en vrije verzen begon te schrijven, noemden sommigen dat een gemis aan persoonlijkheid, een volgen van de mode. Hebt u dat verwijt niet gevreesd?
Voor de vooroorlogse Karel van den Oever was het zuiver vormelijke zeer duidelijk belangrijker dan de inhoud en was het dus natuurlijk dat de naoorlogse vorm hem sterk aantrok. Tegenwoordig evolueren al onze voorheen traditionele dichters met de mode mee. Ik heb daaromtrent geen zeer klare opvatting. De vorm heeft zeker met de persoonlijkheid te maken, maar ik betwijfel toch of de persoonlijkheid zich slechts in één welbepaalde vorm kan uiten. Ik herken bijvoorbeeld in de nieuwere gedichten van Karel Jonckheere, Marcel Coole en Hubert van Herreweghen hun vroeger gemanifesteerde persoonlijkheid. Ik vraag mij af of zij blijk zouden gegeven hebben van meer zelfstandigheid indien zij niet hadden geëvolueerd en ben geneigd met Piet van Aken te zeggen: ‘Een goed schrijver kan alles’.
*
In Het Gastmaal en Het Avondmaal staan uitspraken waarvan men zich afvraagt of ze van de auteur dan wel van zijn personages zijn. Dat is in Salut en Merci en Muziek voor twee Stemmen uw gewoonte niet.
Salut en Muziek zijn essays waarin de vaagheid niet toegelaten is die een romancier niet kan vermijden daar hij elk personage aan het woord moet laten. In elke roman spreken personages nu eens voor zichzelf alleen, dan weer met duidelijke instemming van de schrijver.
| |
| |
*
Die nieuwe vorm werd dus vooral gecreëerd door een innerlijk motief, laten wij zeggen de speciale inhoud van dit boek?
Het wordingsbegin van het boek is het verlangen om mij geheel los te maken van mijn ‘rechtlijnige’ verhaaltrant van uiterlijke gebeurtenissen die innerlijkheid onthullen en de geschiedenis van een ziel te concentreren in de beleving van één enkele dag.
*
Hoe ziet u van daaruit de symboliek van dit eendaagse gebeuren?
Het verhaal begint met de bekentenis van zijn groot geheim, dat hij kan vliegen. Dat is belangrijker dan al zijn personalia, het is het enige dat men omtrent hem weten moet. Alles gebeurt op een feest in ‘Vlaanderen, waar wij zijn als genoden aan rijke tafelen’. Wij zitten daar met gasten die wij niet hebben gekozen en waarvan wij de keuze ook niet kunnen bepalen. Wij weten niet hoe wij daar zijn terechtgekomen. De verwarde gesprekken betekenen wat mij door het leven wordt toegezwaaid en mij nu eens treft, dan weer hindert of koud laat. Soms luister ik ernaar om te ontsnappen aan mij of Kozijn. De verstoring van het gastmaal, het soort amok en de handtastelijkheden onder tafel stellen voor wat ik als schrijver in het gemoedelijk feestende Vlaanderen heb gedaan. Deswege werd ik als onevenwichtige gebrandmerkt en ging ik zelf geloven in wat ik reeds als kind wist, toen ik nog bij mijn zuster sliep en kon vliegen. Al mijn intieme herinneringen in het boek wijzen in dezelfde richting van een verdachte ongewoonheid. Alternerend was ik daar trots, beschaamd en hopeloos eenzaam om. Twistend met Kozijn tracht ik te loochenen, te ontwijken, te bewijzen dat allen zo zijn, dat de mens zo is, dat ik in elk geval, indien onevenwichtig, juist daardoor meer waard ben dan de zogezegd normalen. Het verwarrende van de compositie moet weergeven dat de mens het leven rond en in hem noch geheel begrijpt noch in de hand heeft. De verdeling in hoofdstukjes
| |
| |
beoogt de lezer niet helemaal in een stofwolk te verbijsteren. Geheel het boek is een trotse zelfverdediging met erkenning van al mijn fouten.
*
In mijn opstel heb ik het vermoeden geopperd dat de eerste vier paragrafen later werden toegevoegd. Is dat juist?
Ja. Het Gastmaal is trouwens het eerste verhaal dat ik niet zonder onderbreking van de eerste naar de laatste regel heb geschreven. Het is gecomponeerd zoals mijn essays, en Het Avondmaal veel meer dan Het Gastmaal.
*
Centraal in het boek staat dus uw gevoel dat uw werk in Vlaanderen slecht werd ontvangen?
Het hele verhaal is inderdaad de transpositie van de langdurige situatie van de schrijver die ergernis gaf door onder tafel te kijken en te voelen en daardoor in ‘Vlaanderen, waar wij zijn als genoden, enzovoort’ het door Timmermans en Claes georganiseerde gezellig samenzijn verstoorde, weswege hij als krankzinnig werd gequoteerd.
*
De personages die deelnemen aan het gastmaal worden vaag gehouden en krijgen zelfs geen naam! Dat vermindert natuurlijk de epische waarschijnlijkheid. Waarom hebt u dit gedaan?
Deels omdat er symbolische bij zijn, die, zoals in een gewone roman, ofwel een genus, ofwel meerderen, ofwel een idee vertegenwoordigen, deels ook om zonder herkenbaarheid vrijer te kunnen schrijven, dit ook weer zoals in het ‘rechtlijnig’ verhaal.
| |
| |
*
Wie is die blinde grijsaard, tevens bijenkweker, en waarom presideert hij de tafel?
De bijenkweker met de verbrande ogen gaat terug op een reële herinnering uit mijn jeugd. Hij is een van de ‘mysterieuze’ personages, zoals u ze noemt, terecht, die ook in mijn ander werk voorkomen.
*
U hebt me hem vroeger eens geciteerd in de lijn van Nonkel Dolf, Ben, Tej Badadur, John Smith, enzovoort.
Juist. In Het Gastmaal verbeeldt hij mijn tragisch levensgevoel waarvan ik de ogen niet kan afwenden, de tragische aanvoeling van het leven dat op het ‘feest’ overheerst. In Het Avondmaal wordt hij een ander mens, bijna een concrete. Het strookt met zijn geheimzinnigheid dat hij bij het openkrabben van zijn vers gedolven graf door zijn vrienden totaal anders wordt gezien dan door het gemeen.
*
Verder is er sprake van een overbuur, een tafeldame, een luistervink, enzovoort. Zijn die personages louter abstract en fictief, of hebt u ze met uw verbeelding visueel in het oog gehad?
Door mijn ervaring als romancier viel het mij niet moeilijk ze duidelijk te zien.
*
Maar u wilde ze voor de lezer bewimpeld houden?
Ja, ik wilde ze bewimpelen en wel omdat het er niet toe deed. Ik zal ze dan ook nu niet onthullen.
| |
| |
*
Belangrijker is natuurlijk uw rechter ‘tafelbuurman’. Ik heb over hem uitvoerig geschreven, maar hoe ziet u hem?
Het zijn vrienden die de schrijver de waarheid zegden, hem in vertrouwelijkheid zo dicht naderden dat hij zich in hen herkende en het zijn ontdubbelingen van de persoonlijkheid en verbeeldingsconcretisaties die de geïnterneerde, geïsoleerde schrijver doen vermoeden dat zijn internering verantwoord is en hem doen schrijven om dat in het klare te trekken.
*
Dat komt dus overeen met wat ik vermoedde. Nadien, in het rusthuis, krijgt de man die u de ‘Canadees’ noemt, een hoofdrol toebedeeld. Wie is die sympathieke, eenvoudige man die u zo goedgezind is en zo eerlijk, en waarom noemt u hem ‘Canadees’?
Een studiemakker die sinds 1920 in Canada woonde, waar hij een heel ander mens geworden was en toch kameraad gebleven. Hij bracht mij na zoveel jaren geheel onverwacht een bezoek terwijl ik mijn boek schreef en ik zag in hem een gedroomde camouflagefiguur.
*
De herinneringen aan uw kindertijd nemen in dit boek een heel belangrijke plaats in. Hebt u dat gewild, bewust van hun betekenis?
Gewild; bewust van hun betekenis voor de kennis van de mens.
*
Men zou uit de plaats die u aan de evocatie van uw kinderbelevingen inruimt, kunnen besluiten dat u in Het Gastmaal tot het inzicht
| |
| |
gekomen bent dat de verklaring van uw later leven, uw karakter en levensproblemen, in uw kindsheid ligt.
Volkomen juist. Zoals het fysische hart van de mens een wekker wordt genoemd, die voor een bepaalde tijd wordt opgewonden, wat niet wegneemt dat men hem vóór zijn tijd kan laten stilvallen of stukneuken, zo komt het mij op mijn leeftijd soms voor dat de mens een pijl is die wordt afgeschoten, en ik bedoel in de betekenis die onweerstaanbaar lachen doet.
*
Droomt u veel over uw kindertijd of denkt u er dikwijls aan terug?
Ik denk er voortdurend aan terug en droom veel over mijn ouders, bijvoorbeeld geregeld dat mijn vader nog leeft en ik dat totaal vergeten had. Dan bereken ik met fierheid hoe oud hij nu wel moet zijn en door er maar niet in te slagen, door het niet te kunnen geloven, word ik wakker. Halfwakker tracht ik het dan nauwkeurig te berekenen, tot ik helemaal wakker ben met een vreemd vermoeden dat hij toch nog leeft.
*
U spreekt naar aanleiding van uw wens een fiets te krijgen, van ‘onvervuld jeugdverlangen’. Waarschijnlijk had u in uw kindertijd een vrij algemeen gevoel van onvervuldheid, frustratie en waarschijnlijk leeft dat gevoel telkens op als u daaraan terugdenkt?
De fiets was een concreet verlangen dat geleidelijk beeldsymbool is geworden van al wat ik niet kon te weten komen, verkrijgen of verwezenlijken, een universeel hunkeren dat ik nu niet meer kan detailleren.
*
De kinderseksualiteit noemt u ‘vervoerend’. Is het omdat ze de
| |
| |
ontdekking was van een onbekende wereld vol fascinatie en genot, of tevens omdat ze heimelijk en verboden was?
Vooral, meen ik, omdat ze DE sleutel was van kennis en vrijheid, zoals in de Bijbel: ‘en gij zult zijn lijk goden’. De verbodenheid ervan bevestigde dat.
*
U wijdt ook heel wat aandacht aan de seksuele angst in de kindertijd. Wie angst zegt, zegt tevens schuld. Waarschijnlijk was dat een fundamentele beleving in heel uw later bestaan?
Inderdaad.
*
De vader-anekdoten in het Gastmaal wijzen op een innerlijk gespannen, agressieve, zelfs hatende houding tegenover hem, omdat hij aan u als oppermachtige tiran verschijnt. Vooral de droom, waarin de vader met misprijzen het kleinere geslachtsdeel van zijn zoon bekijkt, is typerend. Hij drukt vanuit het onbewuste van het kind het misprijzen uit van de sterke, grote vader, die man is van de moeder, tegenover zijn zoon als jongere, zwakkere concurrent. U spreekt in dit verband terecht van ‘minderwaardigheidsgevoel’; in dit geval beweegt het zich in de oedipale sfeer. Dit klopt volkomen met wat u elders in onze gesprekken over uw kinderrelatie tot vader en moeder hebt gezegd.
Akkoord. Ik wist het niet, maar alles zegt mij dat het juist is, al heb ik Freud nooit gelezen.
*
Waarom niet?
Ik wist er voldoende van om te weten dat hij ontdekt had wat ik
| |
| |
instinctief altijd geweten en ontdekt had. Ik wilde ook vermijden Freudiaanse romans te schrijven alsof ik het van hem had en niet uit mezelf. Nu ik door u zoveel over mezelf heb vernomen, en tussendoor ook over hem, betreur ik nog niet dat ik hem niet beter leerde kennen. Het zou mijn werk te zeer gesystematiseerd hebben.
*
Daarmee ben ik het volkomen eens. Wat uw moeder betreft, die wordt in Het Gastmaal met veel ingehouden, zwaarmoedige ontroering geëvoceerd. U voelde zich als kind blijkbaar innig met haar verbonden, maar tragisch. Wat betekent eigenlijk dat haar woorden uw ‘bloed (konden) doen stilstaan’?
Het moet een toonhoogte en een beving in haar stem geweest zijn, die mij soms in de onbelangrijkste mededeling zeer diep ontroerde en ik vind er geen andere kwalificatie voor dan spreken tot het bloed. Het moet verwant zijn geweest met vrouwenstemmen die de man erotiseren en omgekeerd. Houtekiet ondervond het bij elke vrouwenstem, zonder belang te stellen in wat ze zegde.
*
De herinnering aan moeder: ‘Geen negen jaar oud, zag ik moeder verslonden in Conscience, en jaloers op de schrijver die haar zo aan mij kon onttrekken, beloofde ik later voor haar een nog mooier boek te schrijven’, vind ik een der mooiste, meest ontroerende bekentenissen in dit boek. Ik geloof dat dergelijke impulsen vanuit het onbewuste mede de bron kunnen worden van menig schrijverschap.
Dat was inderdaad een groot moment. Ik kondigde haar aan dat ik dat kon en dat zij dus meer van mij moest houden.
*
| |
| |
Daaruit is voorzeker bij u reeds als kind een sterke geldingsdrang ontstaan.
In die tijd dacht ik bij alles wat ik las: dat kan ik ook. Idem bij reprodukties van schilderijen. Het komt mij voor dat slechts domme mensen in die kinderlijke bewustwording hoogmoed kunnen zien.
*
Volledig akkoord. Zou die geregeld terugkerende droom dat u een oude vrouw hebt vermoord en ze in het tuintje achter uw huis begraven, ook niet betrekking hebben op uw moeder, tegenover wie u, in uw onbewuste, schuldgevoelens hebt, misschien het gevoel haar te hebben verlaten en verraden?
Neen, zij was, in tegenstelling met moeder, lang en mager en droeg een ouderwets boerinnenmutsje met linten, dat moeder nooit gedragen heeft. Ik kende haar helemaal niet, weet noch waarom ze bij me binnenkwam, noch hoe ik ze vermoordde, noch hoe ik ze begroef. Van in de allereerste droom was ze begraven en vreesde ik terecht te moeten staan voor August van Cauwelaert, die toen toegevoegd rechter was aan een rechtbank.
*
De innige geborgenheid die u als kind vond bij uw zusje is ontroerend en begrijpelijk. Als u bij haar sliep, vond u wat u elders miste?
Zeker, maar tussen het ontwaken bij mijn beste bijslaap en de moorddroom liggen meer dan twintig jaar.
*
Naast angst, schuld en gruwel speelt ook de grootheidsdroom in uw gehele werk een belangrijke rol. Beleefde u die ook als kind
| |
| |
reeds zo fel emotioneel zoals u het in uw misdienaarsrol beschrijft?
Ja, en al ben ik, heel anders dan mijn broer, erg onmuzikaal, die vervoeringen beleefde ik telkens bij een fuga van Bach, misschien wel altijd dezelfde.
*
U hebt reeds vroeger in onze gesprekken gezegd dat u op de quarta aan Jan Hammenecker schreef dat enkel een dwaas de jeugd een mooie leeftijd kan noemen. Was aan dat inzicht toen al de zelfmoordgedachte verbonden zoals in Het Gastmaal staat?
Neen, toen nog niet, maar wel het doodsverlangen. Het citaat is echter in zover exact dat ik het van eerst af in die vorm heb onthouden.
*
U hebt het vaak over nachtmerrieachtige angstdromen: verstikking, een ramp met bloed en modder en dergelijke. Hebt u vaak verschrikkingsdromen?
Vroeger zeer vaak, nu nog zelden. Ik schreef ze toe aan een sterk ‘nestgevoel’, bezorgdheid om de mijnen. Het ging haast telkens over hen. Nu en dan de klassieke achtervolging, meer dramatisch dan tragisch.
*
Droomt u veel en hecht u belang aan uw dromen?
Van kleins af heb ik veel gedroomd, als kind aan de koffietafel met broer en zusters zelfs gewedijverd om het mooist te hebben gedroomd en altijd met veel belangstelling studies over dromen gelezen, maar voor de herkomst van de mijne nooit veel verder gezocht dan de gemakkelijk te vinden aanleiding van de dag
| |
| |
tevoren. Ik meen namelijk dat mijn dromen anderen nader kunnen inlichten over mij, maar dat ik datgene wat zij in mij vinden kunnen reeds lang ken zonder dromen. Uitzondering daarop maken natuurlijk enkele geregeld terugkerende dromen van angst en schuld waarin ik mij tenslotte ook herken.
*
Hebben uw nachtelijke dromen soms verband met het boek waaraan u werkt of wilt gaan werken?
Zoals alle studenten die iets oplossen in droom, doe ik wel eens een vondst voor mijn werk of ontmoet personages eruit. Door het feit dat ik veel gedroomd heb, veel verzonnen dat voor mij realiteit werd en ook veel heb beleefd, is er in mijn bewustzijn geleidelijk een randgebied ontstaan waarop ik de grens tussen de gebieden niet meer kan onderscheiden.
*
In Het Gastmaal speelt de angst een uiterst belangrijke rol, eerst in het kind, later in de volwassene. U beeldt de mens uit als een achterdochtige, bedreigde en van binnen uit door angst geplaagde. Ziet u zo de mens en uzelf?
In een ernstige mededeling las ik eens dat, wanneer men twee dagen na elkaar een stofzuiger aanknipte alvorens van een bepaalde bloemstruik een twijg af te snijden, de struik zichtbaar begon te beven toen men de machine de derde dag deed ronken. Na een leven lang onverzadigbaar mensen en dieren te hebben geobserveerd en meer dan vele moeders met kinderen te hebben omgegaan, ben ik er vast van overtuigd dat angst HET grondgevoel van alle levende wezens is en als ik dat zoek te verklaren komt het mij voor dat zij daar alle redenen toe hebben.
*
| |
| |
Wanneer de ik-figuur te Leuven komt, wordt hem ‘telkens de keel dichtgesnoerd’ zegt hij. Wat betekent dat?
Dat mijn leven daar een verkeerde richting had en er voor de eerste maal rechtsomkeert maakte.
*
De merel en de duif zullen wel een symbolische rol spelen, maar wanneer ik u bezoek zie ik vóór uw flat in het park en achteraan vanuit het venster van uw werkkamer, vogels. Misschien laat u daarom die diertjes in uw boek optreden?
Ik word elke dag gewekt door vogels van diverse pluimage, die op mijn vensterbank gewoonlijk wat te pikken vinden, ik zie de gehele dag vogels voor mijn venster en de geschiedenis van het tortelduifje is direct uit de onmiddellijke werkelijkheid genomen, op een kleine aanvulling na ten behoeve van een kleindochtertje.
*
De ik-figuur voelt het samenzijn aan tafel innerlijk zeer heftig aan: ‘De tafel ontplofte’, ‘het tafelgerucht herontplofte met kreten, verwarde gesprekken en gefluister over mij’. Er is hier een heftige innerlijke gevoeligheid, verschanst tegenover de medemensen, die elke reactie verwacht als een formidabele losbarsting. Of zie ik het verkeerd?
Helemaal niet, zo heb ik mijn verstoring van het Vlaamse gastmaal doorleefd.
*
Naast deze uiterst gespannen, gecrispeerde relatie tot de samenleving is er in de ik-figuur ook een voortdurende toestand van emotionele spanning, die spoedig tot opgewondenheid stijgt. Die gaat crescendo tot het zover komt: ‘Ik ging van opwinding op
| |
| |
mijn hoofd staan’. Is dit beeldspraak of letterlijke waarheid?
Beeldspraak, hoewel ik ook wel eens Nehru heb nagebootst.
*
Uw aanvoeling van de wereld rondom u is niet enkel explosief en schokkend maar ook chaotisch. Heel het boek geeft een indruk van innerlijke verwarring weer: het tafelgesprek, de amok, de latere ervaringen in het rusthuis. Hiervoor zou uw meest fundamenteel levensgevoel aansprakelijk kunnen zijn, waarover we het reeds bij ons gesprek over Adelaïde hadden: het beleven van alles als een schokkende, hotsende baaierd.
In het uiterlijk nogal geordend bestaan van een fel innerlijk levend mens komen schokken voor die, naar mijn gevoel, nauwelijks met de wildste sensaties van avonturenverhalen kunnen veruitwendigd worden.
*
Het ontroert me dat u, die als jongeman uw eerste boek aan Ahasverus wilde wijden, op bedaagde leeftijd nog zegt: ‘o wandelende jood die ik ben’. Dat u nooit het gevoel van geestelijke rust hebt gekend, heeft zeker niets met metafysica te maken - want daar ligt voor mij de bron van uw onrust niet - maar wel in uw gemoed. Of vergis ik mij?
Helemaal niet. Wel heeft de metafysica, het voornaamste object van het innerlijk leven, er een belangrijk deel van uitgemaakt, maar het was er, zoals u zeer juist en tot mijn voldoening zegt, de bron niet van. Het gemoed was er vóór de metafysica en het is er nog daarna. De praatjes dat ik mij niet kon losmaken van het geloof en geen rust zou vinden vóór ik het teruggevonden had, waren larie. Ik heb zonder geloof veel meer rust gevonden dan in het geloof. Maar er zijn nu eenmaal statische en dynamische gemoederen en ik verheug mij in het mijne dat wakker blijft.
| |
| |
*
Ik verheug mij in die positieve kijk. U spreekt op zeker ogenblik in dit boek van het ‘raadsel... dat ik altijd voor mezelf ben geweest’. Het is misschien een onbescheiden vraag, maar hebben onze gesprekken over uw boeken, die toch uw echtste leven inhouden, er iets toe bijgedragen om dit raadsel enigermate te verhelderen?
Ongelooflijk veel. Versta mij niet verkeerd, ik heb altijd goed geweten wat ik schreef en wilde schrijven, maar gelijk een man die niet weet dat hij lacht gelijk zijn moeder, opvliegt gelijk zijn vader en de stem heeft van zijn grootvader, heb ik door u vaak met stomme verbazing ontdekt wat mijn verbeeldingen bepaalde. Het raadsel is daarmee niet opgeheven, ook die onbewuste impulsen onder andere zijn raadselachtig. De grote winst van die opheldering is dat men niet meer alleen is, maar met velen.
*
De ik-figuur van Het Gastmaal kan zo diep in zichzelf verzinken dat alle aanzittenden en hun gepraat slechts vage mist worden, ver gebrom. U hebt me vroeger gezegd dat u te midden van lawaai in uw werk kunt verzinken (niet bij gefluister, voegde u erbij). Is het zo dat u ook buiten uw werk te midden van bruyant gezelschap zulke volstrekte verzonkenheid kent?
Ja, doorlopend. In mijn gezin werd eens gezegd dat ik zou kunnen schrijven schrijlings op een schietend kanon gezeten. Zeker zou ik het kunnen gelijk Walt Whitman op de bok van een koets in het toenmalige New York. Voor zover ik meen te weten, komt dit concentratievermogen niet alleen bij geregeld werkende schrijvers voor, maar ook bij geleerden, filosofen en gewone meditatieve mensen. Ik heb het van zeer jongs af en wie het eenmaal heeft wordt er onbewust het slachtoffer van waar hij het niet wenst.
*
| |
| |
U keert zich in dit boek weer tegen de groten en machtigen omdat ‘de mensheid door al haar geestelijke leiders doorgaans te goeder trouw bij de neus wordt genomen en haar voortbestaan uitsluitend dankt aan boer en bakker die zwegen en voortwerkten’. Dit is de echo van uw opvatting in Salut en Merci. Is uw antigezags- en antimachtshouding zo absoluut?
Ik zou die houding zeer omstandig kunnen motiveren, maar ik beperk mij nu tot het lijvige boek dat ik gisteren en vandaag heb gelezen: Les Kennedy, histoire d'une dynastie van Richard J. Whalen, vertaald uit het Amerikaans. Vader Kennedy was een vriend van Roosevelt en ambassadeur van Amerika te Londen voor en tijdens de tweede wereldoorlog. Welnu alles, maar alles wat ik daarin heb gelezen, stijft mij in wat u noemt mijn antigezags- en antimachtshouding. Ik kan geen genegenheid en respect opbrengen voor vader en zonen Kennedy en de hen omringende machtigen zoals ze objectief worden beschreven door Whalen.
Ik vraag me af of die antigezags- en antimachtshouding in laatste instantie niet teruggaat op uw protest als kind tegen uw vader, nadien veralgemeend tot een houding tegen God en zijn aardse gezagsdragers, en een opstand tegen àl wat op aarde macht en gezag heeft?
Waarschijnlijk wel.
Een zeer mooie en belangrijke tekst uit Het Gastmaal is: ‘Ik heb heimwee naar eenvoudige mensen. De vergassing van zes miljoen joden, de Schundliteratuur, schijngeleerdheid, dikdoenerij, intellectueel snobisme hebben mij vermoeid, vertel mij iets liefs en goed, schaam u dààr niet over.’ Weer een tekst die aan Salut herinnert.
| |
| |
Dat doet hij inderdaad: Ik voel genegenheid, deernis en respect voor eenvoudige mensen die ik gekend heb, maar niet voor hen die ik hierboven citeer, noch voor de machtigen.
*
In mijn opstel heb ik over de seksualiteit in Het Gastmaal ruim uitgeweid. Nog slechts een paar vragen over onbelichte aspecten. U onderlijnt in het seksuele contact steeds het liefst het ‘geheime’ van het plezier. Waarom?
Omdat ik meen dat het geheim, en subsidiair het verbodene, een conditio sine qua non is tot het genot. Indien de politie toeliet dat onze seksuele bevrijders 's middags naakt op straat paarden, zou het genot voor de omstaanders zijn en zeer gauw niet méér de aandacht trekken dan de paring van honden.
*
Het lichamelijk aanraken van vrouwen fascineert de ik-figuur uitermate en op zeker ogenblik schrijft hij: ‘Ik zocht de innigheid, het vertrouwen dat zij mij nooit hebben gegeven’. Dit wijst op een geestelijk heimwee, tekort. Misschien is het zo dat de hypertrofische neiging tot steeds maar lichamelijk bezit vasthangt met een tekort aan liefde, zielsgeborgenheid, zoals bij Houtekiet?
Ik loop niet hoog op met zielsversmeltingen. Ik denk dat die tot stand komen door en bestaan in aanrakingen in de volle zin van dat woord. Dat belet niet dat een vrouw ook een mens is met wie men bevriend kan zijn zoals met een kameraad, maar niet zo gemakkelijk. Zij is een totaal ander soort mens. ‘L'homme la partie musculaire, la femme la partie nerveuse de l'humanité.’ Woord van een bekend dokter.
*
Af en toe geeft u schimpscheuten ten beste tegen auteurs of
| |
| |
schrijvelaars die zich toeleggen op het uitstallen van seksuele en andere intimiteiten. Hindert u dat?
Zoals de meeste mannen lees ik graag een pornografisch boek, maar dan heb ik er voor een geruime tijd genoeg van. In een letterkundig werk verheugt mij een zwoele passus als een emancipatieverschijnsel van de literatuur die veel te lang deze realiteit heeft doodgezwegen. Voor het overige meen ik dat, hoe allesoverheersend het seksuele ook moge zijn, de gedetailleerde beschrijving van de seksuele akt, zoals die van het scatologische, smakeloos is. Ik zie graag een groot auteur op dat gebied wat te ver gaan. Hij alleen kan dat.
*
De ik-figuur laat zich door vier, vijf intieme vrienden gaarne ‘bakker’ noemen. Hij hoort dat graag omdat hij ‘zijn ideaal van de niet-gecomplexeerde mens der toekomst geconcretiseerd (ziet) in dat beroep’. Dat hoort thuis in uw voorliefde tot en heimwee naar simpel vakmanschap in uw jeugd en accordeert met Salut en Merci?
Zeer juist.
*
Na lezing van mijn opstel hebt u toch zeker, indien niet vroeger, vernomen dat uw nachtelijke vliegdromen niet zulk uitzonderlijk verschijnsel zijn. Het droom-vliegen is zeer courant. Vliegt u dikwijls?
Ik wist dat er vele vliegers zijn, maar ongeveer alles wat u er mij over gezegd hebt was voor mij nieuw. Voor ik het in Het Gastmaal bekende, heb ik er zorgvuldig over gezwegen. Misschien wel omdat het van eerst af voor mij meer was dan een droom en niet omdat mijn bijslaap het ook kon.
| |
| |
*
En vallen doet u nooit?
Nooit of nooit. Bij het inslapen schiet ik wel eens wakker zoals iedereen van een val in een put. Dat heeft echter niets te maken met het triomfantelijke opstijgen en zweven doorgaans in de nanacht of de morgen.
*
Welke betekenis hebt u vroeger aan die vliegdromen gehecht?
Geen enkele. Ik gaf ze een zuiver fysische verklaring van het slaapproces en was er gelukkig om, zelfs om de langzaam ontstane irrationele zekerheid dat ik werkelijk kon vliegen, hetgeen ik in droom dikwijls bewijs aan sceptici, zoals ik beschrijf in het boek: door hen een levitatie laten meten, enzovoort.
*
De fascinatie voor het oneindige, kosmische heelal duikt herhaaldelijk op. Bij pozen dompelt deze fascinatie u in een mateloze ontroering. Waarom?
Dat kan ik nu eens niet in twee woorden zeggen en ook niet in honderd. Ik kan mij zeer goed eenzamen voorstellen die in een schelp wonen en zich alleen daarin behaaglijk voelen. Ik ben er een zonder schelp, een die bestemd was voor een andere planeet en deze zoekt.
*
Meent u werkelijk dat u hier bij vergissing geboren werd, of is dit beeldspraak?
Ik heb zeer duidelijk dat gevoel, maar weet dat het beeldspraak is.
| |
| |
*
Uw thuis is dus de kosmos?
Ja. Vandaar dat ik van jongs af letterlijk dag voor dag de kosmos afdraaf. De sensationele vergrotingen die hij tijdens mijn leven heeft ondergaan, maakten mij telkens overgelukkig. Het blijft mij fascineren dat hij ontsnapt aan onze begrippen van tijd, ruimte en oorzaak, die bijgevolg foutief zijn. Immers hoe, of waardoor, of wat hij ook zij, hij is materie en energie, dus kenbaar, telbaar, meetbaar, weegbaar, ontleedbaar en gaat dus in geen enkel opzicht ons verstand doch uitsluitend onze observatie en documentatie te boven. Daar hij waarschijnlijk uit een enkele ontzaglijke gasbel is ontstaan, bestaat hij zeer zeker uit een enkele, circa honderdvoudig, stof (Mendelejeff), die van onze aarde. Overal ben ik dus als thuis. Wanneer men hem smelt of verpulvert, kan, zoals op aarde, hier wat meer nikkel zitten, daar wat meer goud, enz., maar in het geheel gezien is hij Mendelejeffs homogeen. Ik ben een deeltje van hem en mij daar vaak heerlijk van bewust, een gevoel van wijdheid dat ik nodig heb. Het allerliefst mediteer ik over de wijze waarop hij tegelijk eindig en oneindig, eeuwig en tijdelijk zou zijn, zoals sommige geleerden hypothetisch denken. Ik kom ook nooit uitgekeken op het feit dat hij zich sinds miljarden jaren uitbreidt met de snelheid van het licht, honderdduizenden kilometers per seconde. Dit alles - en ik heb het hier slechts summair en stuntelig geschreven - is voor mij geen ‘sterrenkijkerij’. Mij dunkt dat ik een dier zou zijn indien ik niet bestendig in de kosmos leefde. Want dat bepaalt en leidt mijn dagelijks leven.
*
Soms schenkt u die kosmische beleving een rust, geluk, ja een soort van extase, maar op andere ogenblikken gaat ze gepaard met angst, eenzaamheid en troosteloze absurditeitsbeleving.
De extase wordt verwekt door het vrije zwerven in het heelal;
| |
| |
de angst, de eenzaamheid, enz. doordat, quoi qu'en dise de bekeerde V2-constructeur von Braun, hoe beter de kosmos gekend wordt, des te zekerder het wordt dat hij niet het werk kan zijn van een intelligentie. Indien het een intelligentie is die ons door het feit dat ze oneindig is krankzinnig voorkomt, dan is het voor ons geen intelligentie, omdat dan in onze ogen waar en goed kan zijn wat in haar ogen onwaar en slecht is, zodat wij dus vrij zijn en ons aan haar niet moeten storen.
*
Uw held wordt opgesloten wegens krankzinnigheid, zou willen bewijzen dat hij het niet is, twijfelt er voortdurend zelf aan, maar aan het einde van het boek wil hij zich daarvan toch vrijpleiten. Waarop berust zijn apologie?
Zij berust én op de observatie van het menselijk denken en doen én op het feit dat onze logische begrippen voor de muur blijven staan van wat Kant hun limieten noemt. Het is bijvoorbeeld metafysisch onmogelijk tegelijk in de ruimte eindig en oneindig te zijn en toch kan het haast niet anders of de werkelijkheid van de kosmos is dat.
*
Aan het einde van Het Gastmaal, wanneer de ik-figuur met het oog op zijn genezing ertoe verplicht wordt zijn belevingen tijdens het feest neer te schrijven, geeft u ook enkele beschouwingen over de therapeutische functie van het schrijverschap. Wat heeft schrijven volgens u met het bereiken van psychisch evenwicht of gezondheid te maken?
Een mens die zijn nood kan klagen, een geheim kan meedelen, een kreet van pijn kan slaken, voelt zich verlicht, hoewel dit niets verandert aan zijn leed en pijn. Daarin ligt de eerste, veel grotere geneeskracht van het schrijven. De tweede is dat, terwijl hij schrijft, de inspanning van het schrijven over wat hem bezwaart,
| |
| |
het wint op zijn leed. En zo komen we tot een derde soort geneeskracht: het zien tot stand komen van iets moois, een geheel aparte, van het leed gescheiden vreugde.
*
Af en toe polemiseert u met de stijltechnieken of kunstopvattingen, speciaal met de theorie van de zogenaamde ‘nouveau roman’. Waarom doet u dat?
Dat is ernstig bedoeld en ik doe dat, ondanks, of misschien wegens mijn belangstelling voor stijltechnieken, uit misprijzen voor de wijsneuzerij, schijngeleerdheid en de woordenkraam. Een mijlpaal werd bereikt met de roman van 360 bladzijden zonder een enkele letter e. Ik zie met leedwezen de letterkunde, poëzie en proza, het doodlopend steegje van de abstracte schilderkunst en beeldhouwkunst inslaan, voorafgegaan met trom en trompet door onze geletterde eunuchen.
|
|