| |
| |
| |
21 - Het Avondmaal (1968)
U hebt me gezegd dat u dit boek beschouwt als uw geestelijk testament, te verstaan in die zin dat u voortaan niets wezenlijks over uzelf meer te zeggen hebt?
Precies. Zou mijn leven als een geestelijke reis kunnen beschouwd worden, dan is dit boek het eindpunt. Ik kan nog ergens blijven plakken, een pintje drinken, een kaartje leggen, voor de socialisten stemmen en manifesteren tegen de oorlog, maar ik heb alles gezegd, cursum consummavi.
*
Op bladzijde 73 schrijft u: ‘ik laat tot mijn geheim niet doordringen’. Heeft het wel zin een boek als zelfbelijdenis te schrijven als men er iets belangrijks niet in prijsgeeft?
Hierop zou ik graag uitvoerig antwoorden, het is een interessante en belangrijke vraag, maar ik zal resumeren.
Tot heden toe is van Augustinus tot Jean Genêt nog geen enkel zelfbelijder tot de diepste grond gegaan. Dit is niet mogelijk en het was niet nodig. Zij hebben bewezen dat men heel wat waardevols kan schrijven zonder alles te zeggen.
Heeft tot nu toe niemand alles bekend, dan heeft ook Multatuli iets verzwegen. Hij is voor ons een goed voorbeeld. Zijn geheim zou kunnen geweest zijn dat hij zijn vrouw wilde verlaten, dat hij een slecht ambtenaar was, dat hij zijn werk goed deed maar een onmogelijk karakter had. Elk van deze geheimen zou op de schrijfdaad waardoor Max Havelaar ontstond en op het boek zelf een ander licht hebben geworpen, maar niets veranderd aan de waarheid van het boek: ‘De Javaan wordt mishandeld’. Moest nu Multatuli zulk geheim opbiechten? Volgens mij mocht hij het zelfs niet. Ik heb de waarheid omtrent de mens, zoals ik ze door ervaring heb leren kennen, zo volledig mogelijk gezegd. Mezelf naakt vertonen leek mij niet alleen overbodig, maar ook schadelijk voor mijn werk en mijn waarheid.
| |
| |
*
De algemene structuur vertoont een reeks korte of langere paragrafen door asterisken gescheiden, vrij willekeurig gerangschikt. Ik heb de indruk dat men er sommige zou kunnen uitnemen of verplaatsen zonder hinder voor het totale beeld van het boek. Of is de compositie zoals ze nu is volgens u noodzakelijk voor het geheel?
Neen. Alles is gecomponeerd. Het is eigen aan deze schrijfvorm meer speling te laten dan het rechtlijnig verhaal, al voeg ik hier onmiddellijk aan toe dat dit verhaal op gevarieerde wijzen kan worden gedaan. De enige rechtvaardiging van sommige kapitteltjes is dat ze iets wezenlijks toevoegen aan het boek, niet dat ze volstrekt onmisbaar zijn. Een der genoegens van het schrijven lag juist in de grotere bewegingsvrijheid. Het allereerste dat ik erdoor geleerd heb is dat men een ‘nouveau roman’ veel gemakkelijker schrijft en dat het een koud kunstje is hem er intelligent, erudiet, temperamentvol of geniaal te doen uitzien. Zonder de asterisken ziet de mijne er al heel wat ‘nouveau-er’ uit. Wat heb ik geglimlacht toen ik in de keuken ontdekte hoe ze hem maakten, de slimmeriken.
*
Het geheel herinnert een beetje aan Multatuli's Ideëen, die ook, als men ze na elkaar leest, een caleidoscopische indruk geven, vol variaties, contrasten, biechten, paradoxen, profetieën, uitdagingen, enz. Ik vraag me af of u geen karaktertrekken met hem gemeen hebt: een onrustige mobiliteit van de geest, een felle gebondenheid aan godsdienst en morele vraagstukken, een realistische maatschappijkritiek, een ironische agressiviteit, een grote kwetsbaarheid, een neiging tot grootheid en profetisme, enz. Ik spreek van gelijkheid, niet van invloed, want daarin geloof ik niet.
Ik heb Multatuli altijd als een groot schrijver en de kloekste
| |
| |
Nederlandse prozaïst beschouwd. Invloed van zijn Ideeën is in Het Avondmaal niet aanwezig. Het is vele jaren geleden dat ik de vóór de oorlog verschenen Keur uit Multatuli door Julius Pée las, waarin een kleine honderd bladzijden uit de Ideeën.
*
Is het boek werkelijk zo spontaan-psychografisch, zonder voorbedachtheid ontstaan als u schrijft: ‘beginnen zonder plan, schrijven met gesloten ogen en afwachten of er vanzelf een logische lijn in kwam’ (133)?
Ja, hoewel veel meer dan mijn ander werk gecomponeerd, is het toch ook veel meer spontaan geschreven. Dat was het genoeglijke ervan. In mijn verhalen is elke regel functioneel en hier wist ik dikwijls niet waar ik heenging. Minder dan in Tilman.
*
De eenzame hoofdfiguur beeldt u prachtig uit wanneer ze onder de stadsmensen beweegt, waarbij zij zelfverzonken de wereld als een ordeloos lawaai en door elkaar spreken verneemt, diep verloren in haar eigen interne monologen of sprekend in zichzelf tot denkbeeldige toehoorders, ‘hagepreken’ houdend in ‘oratorische trance’. Ik heb nooit in de Nederlandse verhaalkunst dit intieme aspect van de mens zo treffend uitgebeeld gezien.
Een eenzame wandelaar ontmoet vele mensen die hardop spreken, velen die onbewust hun karakter en zelfs door mimiek hun momentele gemoedstoestand verraden. Het intrigeert hem te weten of anderen werkelijk zijn zoals hij. Zo ziet hij jongens, die denken alleen te zijn, zichzelf bedreigen, besluipen en overvallen in een spiegel. Hij ziet meisjes in zichzelf verzonken plechtig en behaagziek worden. Zo ontdekt hij dat hij zijn eigendommelijkheid gemeen heeft met velen en dat ze geneeskracht bezit. Hij gaat die therapie geleidelijk cultiveren. Hij schaamt zich niet meer
| |
| |
te bekennen wat anderen verborgen houden. Hij is ervan overtuigd er hun een dienst mee te bewijzen.
*
Een paar keren schrijft u een volledige paragraaf van circa drie bladzijden in één volzin. Dat is natuurlijk knap, maar wat is de bedoeling?
Vaktechnisch spel, waarvoor ik meen dààr een tweede geldig motief te vinden. Het is eens een afwisseling (zoals in de moderne Amerikaanse romans een hoofdstuk dat één enkele lange monoloog is) om het verhaal te breken. In de beschrijving van de twee vliegen die elkaar achternazitten moet de lange volzin de duizeligheid verwekken die de mens bij het zoeken naar de onachterhaalbare waarheid bevangt. In de bestraffing van het jongetje door de meester is het mij te doen om de poëtische vervaging die nodig is om de kijk op het leven te aanvaarden waarin wij gepijnigd en verontrecht worden voor ons welzijn, uit drift, weerzinwekkend en toch mooi, wreed en toch teder, enzovoort. De kameraden genieten mee, de gemartelde is niet verbitterd, niemand weet precies waarom het gebeurt. De lange volzin moet de mist maken waarin wij elke synthese van leven en wereld zien.
*
Het Avondmaal zit vol met bedenkingen en polemieken over literatuur en kunst. Daaruit blijkt overvloedig dat u er vol van bent en graag discussieert, polemiseert. U loopt blijkbaar niet hoog op met de hedendaagse plastische kunst, u verwijt haar onvakkundigheid en snobisme. Zijn dat voor u excessen of is de hele hedendaagse schilderkunst te veroordelen?
De hele non-figuratieve schilderkunst. De schilder die niets meer kan zeggen over zijn land, zijn volk, zijn geliefden, zijn idealen, kan nog slechts tapijten en meubelstoffen ontwerpen en die zijn dan even figuratief als landschappen en portretten.
| |
| |
Ze komen voor in marmer, petroleum- en stookolieplassen, histologische preparaten, foto's gemaakt met elektronenmicroscoop. Ze vragen noch kunde, noch inspanning en het allereerste onfeilbare kenmerk van een kunstwerk is de diepe, sterke, ontzagwekkende indruk dat slechts één man dit kon maken en dat hij er al zijn krachten voor heeft ingespannen.
*
Tegen de Franse ‘nouveau roman’, vooral de theorieën van Robbe-Grillet, hebt u al verscheidene voordrachten gehouden, en ook hier krijgt hij herhaaldelijk een veeg uit de pan. Ik vraag me af of uw ijver niet wat overdreven is, want ten eerste, experimenteren, vernieuwing zoeken is nuttig, nodig en onvermijdelijk; ten tweede, wat er belangrijks uit groeit zal later wel bovendrijven, de rest zal vervallen.
Wie heeft meer dan ik op vernieuwing aangedrongen? Wie schreef in Dietsche Warande en Belfort na de oorlog: ‘Waar blijven de jongeren?’ Wie citeerde herhaaldelijk Emerson: ‘Een man brent revolutie mee. Het oude is voor slaven’? Men kan echter volgens een goede esthetica slecht schrijven en volgens een slechte goed, zoals volgens een goede goed en volgens een slechte slecht. In elk van die gevallen moet de kritiek zich betuigen voor het goede en tegen het slechte.
*
De polemiek werkt altijd stimulerend én op het nieuwe én op het oude. Moet ik nu tegenover de schrijver van uw boeken de stelling verdedigen dat een kritiek die zwijgt en afwacht tot zij de definitieve schifting van de geschiedenis kan registreren, totaal overbodig is?
Dezer dagen zat de heer Robbe-Grillet, ondervraagd door onze heer Georges Adé, voor de televisie te doctrineren dat het er niet op aankomt wát men schrijft, maar hóe men schrijft. Hij weet
| |
| |
blijkbaar nog niet dat het tegenovergestelde even waar is en dat men, na om het kwart eeuw een der twee halve waarheden te hebben vooruitgezet, eindelijk als definitieve formule heeft gekozen: ‘Het komt er niet alléén op aan wát men schrijft, maar ook hóe men schrijft’. Als men pertinente domheden die opgang maken als nieuwigheid onbeantwoord moet laten omdat de toekomst ze wel terechtwijst, waarom wordt dan aan de universiteiten literatuur gedoceerd?
*
Eigenlijk hebt u gelijk. Misschien ben ik door het inkijken van zoveel eeuwen literatuurgeschiedenis wat sceptisch geworden en door de onuitroeibaarheid van eenzijdigheid en domheid wat moedeloos. Ik ga me beteren.
Dat doet me genoegen.
*
Ook het absurde toneel heeft blijkbaar uw hart niet gestolen?
Een ‘absurd’ toneelstuk als En attendant Godot dat het leven van de mensheid om en met een God die zich nooit laat zien, symboliseert in het wachten van twee clochards op een derde onbekende clochard, vind ik een aangrijpend meesterwerk, zo groot en eeuwig als die van de allergrootsten, maar ook Becket, Ionesco en anderen vervallen vaak in het euvel inherent aan het genre: kinderachtige symboliek, suspens voor niets of uiterst weinig.
*
Het overdreven aandeel van seks in literatuur en film vindt u smakeloos en ‘exhibitionistische auteurs’ hebben u doen walgen. Hoe fundeert u dat oordeel?
Ik ben een overtuigd voorstander van de onbevangen erkenning
| |
| |
van het lichaam en zijn functies, maar de seksuele organen en functies zijn nu eenmaal intiemer dan het gelaat en de handen. Ze exhibitioneren ontwijdt en ontwaardt ze. Niemand telt zijn geld voor het open venster en dat heeft niets met preutsheid te maken. Om dezelfde reden copuleert men niet op de markt. In India staan de tempels vol obscene beeldjes en wordt het seksueel genot door de godsdienst aangeprezen, toch wordt er niet eens in het openbaar gezoend. Het seksueel genot vereist intimiteit.
*
Bijzonder getroffen hebben mij uw beschouwingen en vragen over de grenzen van de literatuur, uw twijfel aan het woord: ‘Ik zoek de mogelijkheden en grenzen van het woord’. Houdt dat verband met het besef van de beperking van het bewustzijn, van de logica, of hoe stelt zich bij u dat probleem?
Ik ben mij hoe langer hoe meer bewust geworden van de onmededeelbaarheid van de psyche, de onbepaalbaarheid van de inhoud van het woord en de onbeschrijfbaarheid van het denken en voelen. Deze drie themata vormen schering en inslag van de theorie van de ‘nouveau roman’ en de ‘nouvelle critique’. Ze hebben mij daardoor als het ware gepassioneerd. De nieuwheid en stoutheid van de fameuze boodschap van het boek verontrustte mij en ik begon te worstelen met de recente theorie als zou de filosofie slechts een linguïstisch spel met woorden zijn en slechts zinloze uitspraken kunnen doen. ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.’
*
Ook andere beschouwingen over het schrijverschap vind ik boeiend, waar u bijvoorbeeld (paragraaf 14) de vraag stelt of de zin van het schrijven ligt in modern of niet-modern te zijn. Voor u gaat het blijkbaar niet om tijdsproblemen, maar om het blijvende en universele in de mens?
| |
| |
De leuze van onze generatie: ‘gemeenschapskunst’, legde ons ook actieve belangstelling voor tijdsproblemen op (Zwart en Wit, Oproer in Kongo), maar het algemeen-menselijke is voor mij de voedingsbodem van de letterkunde.
Wat dat blijvende betreft, zie ik toch een fundamentele antinomie in het diepst van uw schrijversnatuur: bij pozen bent u er zeker van een eeuwige zin mee te delen, positief, profetisch, messianistisch, op andere momenten beleeft u het bestaan als hopeloos absurd en moet de ‘literatuur de schaterlach van tachtig miljard jaren beantwoorden’ (81). Deze ups and downs komen in uw werk ook voor bij simpele beschouwing van het leven. Soms bent u redder, profeet voor de mensen, soms tragisch verworpeling met hen.
De antinomie is naar mijn gevoel niet meer dan schijn. Het leven is in die zin absurd dat men niet kan begrijpen waarom zoveel leed en zo weinig geluk geschapen werd om werkelijk niets, maar nu het er eenmaal is, heeft in het absurde leven alles zin. Niets van wat ik denk of doe is om het even, alles heeft gevolgen voor mij en de anderen. Die gevolgen, hoe onbeduidend ook in de universele absurditeit, hebben voor mij in de kosmos het allerhoogste belang en voor mij is niets anders belangrijk. Sta mij een herhaling toe om duidelijker te zijn, want het gaat om een complete refutatie van de absurditeitsfilosofie. Een universele zinloosheid is onmogelijk. Wel kan er een zinsverschuiving plaatshebben. De boom die daar staat heeft een zin. Hij staat er. Er staat niet niets. Ik kan ontdekken dat hij niet de boom van kennis van goed en kwaad is, ontdekken dat hij daar niet mag staan, maar ik kan niet ontdekken dat hij daar niet staat en dat ik er dwarsdoor kan gaan alsof hij er niet staat. Is hij de boom der kennis, dan is dat zijn hoogste zin. Is hij de boom der kennis niet, dan is het belangrijkste dat hij daar niet mag staan. Mag hij daar staan, dan is zijn hoogste zin voor mij dat ik er moet omheen gaan en dan wordt die zin voor mij even belangrijk als de eerste.
| |
| |
Indien het leven sub specie aeternitatis absurd is, indien ik niets voor God moet doen, wordt de enige plicht die nog op mij kan rusten, namelijk wat ik moet doen voor mijn buurman, mijn hoogste taak en die is dan even zinvol en even belangrijk als de weggevallen godsdienstplicht.
*
U geeft enkele belangwekkende beschouwingen over de psychologie van het schrijverschap. Ik wil er een pregnante citeren: ‘In mijn zweren prikkend met een pen en mijn bloed oproerend, leerde ik dat ons leed ons achternazit zolang we het vluchten, en wegvloeit als water, zodra we het in handen nemen voor grondig onderzoek’ (166). Is deze overtuiging bij u recent?
Ze is in elk geval zo oud dat ik mij het ontstaan ervan niet herinner, maar ze is een langzaam gegroeide levenservaring, die pas op rijpe leeftijd de vorm van uitspreekbaarheid heeft aangenomen. Nu is ze misschien mijn kostbaarste bezit, mijn grootste kracht.
*
U schrijft: ‘De geneeskracht van het schrijven schuilt niet in stijl of inhoud, doch in het schrijven, woorden kiezen, zinnen vormen, hoe dan ook, en dat kan artistieker uitvallen dan een weloverwogen exposé’. Wat bedoelt u met dat ‘hoe dan ook’?
Zichzelf uitspreken zonder bezorgdheid of het waar, mooi, leerzaam, nuttig, stichtelijk klinkt, werkt meer bevrijdend en genezend dan intentioneel schrijven. Het werkt identiek zoals de woordenvloed van de eenzame wandelaar in oratorische trance. Indien ik, klinkt het niet dan botst het, gewoon om te schrijven, schreef dat ik het vliegtuig heb uitgevonden, president Kennedy doodgeschoten en bij de koningin van Engeland geslapen, zou mij dat niet minder ontspannen dan een verzorgd essay en de psychiater zou er niet minder uit kunnen opmaken.
| |
| |
*
‘Ik word gespioneerd en schrijf daarom in vier blocnoten waarvan ik er drie verstop’ (15). In De Verwondering van Hugo Claus wordt ook op die manier geschreven, maar in drievoud en worden er twee geheimgehouden. Is dat een reminiscentie?
Indien het een reminiscentie was, zou ik er niet aan denken het te loochenen, maar ik heb dat detail uit het zeer mooie boek van Hugo Claus niet onthouden en lang voor Claus De Verwondering schreef, was ik gewoon de vaak kinderlijke dagelijkse controle uit sympathieke belangstelling te ontwijken door mijn werk te verstoppen. De structuur van Het Avondmaal maakte het mogelijk sommige gedeelten weg te bergen.
*
U hebt me vroeger al gezegd dat u reeds in uw kindertijd zeer argwanend waart. Ook in de ik-figuur is dit een constant verschijnsel. Bij bezoeken van Kozijn, de Canadees en anderen ‘hoorde hij in alles toespelingen op (zijn) verborgen leven’ en voortdurend vindt hij alles ‘verdacht’. Opnieuw in gezelschap met enkele Gastmaal-participanten, voelt hij zich ‘belaagd en beloerd’. In gesprek met een meisje, wil hij niet doordringen ‘tot haar geheim, doch ik laat ook tot het mijne niet doordringen en wil niet gebonden worden door dat van anderen’.
Dit is niets anders dan een sterke behoefte aan communicatie en genegenheid, dwars doorkruist door de wil om alleen en vrij te zijn, te voorkomen dat men misleid en bedrogen wordt, of gebonden door ongewenste vriendschap.
*
En ook zeker wel door de vrees herkend te worden in wat u het anders-zijn, het abnormaal-zijn meent te zijn?
| |
| |
Ja, niet te laten merken dat men ‘eigenlijk geen mens is’ (cfr. Genezing door Aspirine).
*
Die laatste regel van Genezing: ‘Ik ben tóch een mens’ heeft voor u dus een enorme bevrijdende betekenis.
Ja, zeker.
*
Daarnaast is de angst even constant: chronische angst aangevallen te worden, veel angstdromen vol gevaar, dreiging, geweld. Een grondprobleem bij mens en dier blijkt de angst te zijn. U geeft voortdurend - boeiende - droomverhalen waarin revolver, ontploffingen, gasmaskers, vergassingen, vergiftigingen elkaar afwisselen. Een ‘kosmos van verschrikkingen’ noemt u het ergens. Ook een procesdroom komt voor. Wordt u 's nachts werkelijk zo geterroriseerd?
Vliegdromen en angstdromen met weinig variatie zijn altijd mijn specialiteit geweest. Zij werden wel eens afgewisseld met interessante, verbazende, geestige dromen, die zó konden opgeschreven worden en mij totaal onverklaarbaar voorkwamen. Vooral met mijn broer wisselde ik thuis 's morgens om ter mooiste dromen uit. Ook hij was een specialist.
*
Angst wekt vanzelf verweer, soms in de verhaalde dromen heftig emotioneel. Meent u dat in uw leven een sterk verdedigende en soms aanvallende houding daardoor te verklaren is? In Het Avondmaal komt de passus voor: ‘(ik) onthoud dat ik hem (d.i. de mens) betrouwen kan zolang ik me weren kan en niet meer wanneer ik er lig’.
| |
| |
Ik weet niet in hoever het leven de dromen en de dromen het leven beïnvloeden. Een wisselwerking houd ik voor onloochenbaar. Vergeet ook niet dat ik heel mijn leven heb geschreven als ‘omstreden’ en bestendig bedreigd auteur en dus mijn nachtelijke ‘kosmos van verschrikkingen’ niet zo heel ver heb gezocht. Vergeet niet dat ik zonder mijn ‘sterk verdedigende en soms aanvallende houding’ als mens en schrijver zou hebben begeven.
*
Ik vraag mij toch af in hoever in dit opzicht, wanneer het namelijk over verdedigen en aanvallen gaat, uw psyche uw levensloop of uw leven uw psyche heeft beïnvloed?
Ik denk dat de twee delen van zulke wisselwerking bij iemand uit elkaar kunnen worden gehouden. Wie in zijn jeugd wordt gekwetst, en dat wordt wel iedereen, wordt het waar hij kwetsbaar is. Wie trots is geboren, wordt vernederd door ervaringen die de ootmoedige niet deren. Daaruit volgt dat het goed mogelijk is dat hij die vernederde niets misdeed en alleen maar geen rekening hield met een trots die hij niet kende, misschien zelfs niet kennen kon, wegens het feit dat hij zich nog niet had gereveleerd. Kende hij de trots, dan kan hij het te goeder trouw als zijn opvoedersplicht hebben beschouwd, hem door vernederingen de kop in te drukken. Ik meen nooit uit het oog te hebben verloren dat de ouderhuiselijke opvoeding die ik ontving, van mijn broer en zusters geen opstandelingen, maar zelfs voorbeeldige kinderen en volwassenen heeft gemaakt. Als ik mij tracht voor te stellen dat zij mijn latere leven zouden hebben geleid, constateer ik dat ik op geen enkel belangrijk levensmoment gehandeld of gereageerd heb zoals zij dat zouden hebben gedaan. Mijn broer bijvoorbeeld is priester geworden. Hij zou Vaarwel dan niet geschreven hebben, zelfs niet indien het exact zijn mening had weergegeven. Daarom ben ik geneigd te erkennen dat mijn psyche (karakter en ideeën dus) mijn leven in hoofdzaak heeft bepaald.
*
| |
| |
Zo is het, dunkt mij, inderdaad. En de rol van uw latere milieus was dus secundair?
Maar had de gemeenschap mij minder vijandig bejegend, dan zou ik zeker niet, of veel minder, hebben verdedigd en aangevallen.
*
In de dromen van uw ik-figuren komen ook ontmoetingen voor met voorname personages, Bertrand Russell, de paus, Jezus Christus. Is dat geschied?
O ja, en meer dan eens. En ook de Michelangelo van het zelfportret in een museum van Florence, ook Tolstoj in Jasnaja Poljana dat ik meen te kennen. En vele anderen die ik mij nu niet meer herinner, Verlaine, onder andere, die opeens, tot mijn ontzetting, tegenover mij aan een cafétafeltje vroeg ok ik nóg een glas gaf. Ik heb u, meen ik, reeds gezegd dat er een randgebied is waarin de grenzen van de werkelijkheid, mijn dromen en mijn literaire verbeelding ineenvloeien.
*
Wat is de betekenis van het bezoek aan het stedelijk ‘ontspanningslokaal’ bij de kaarters, dat u zo boeiend vertelt?
Opgenomen worden in een gezelschap, onbekend, als een mens zoals de anderen, een gewoon toeschouwer bij het kaarten, geeft mij rust en vrede. Ik heb daarin altijd gezien dat de slechte reputatie, die men mij trachtte te maken, mij te zwaar woog, al weet ik dat de mens de mensen zoekt.
*
Het zal wel niet alleen die schuldvrees zijn, maar ook uw verlangen om op een of andere manier een gevoel van geborgen en thuis te zijn onder de mensen te bereiken.
| |
| |
Waarschijnlijk.
*
U geeft die kaarters namen van vissen en op zeker ogenblik ziet u een van hen als een vis: ‘Ik zag in mijnheer Vercruysse een goudvis met abnormale staartvinafmetingen, een pauw onder de vissen’. Is dat een vervorming van de realiteit in uw bewustzijn, misschien ten gevolge van ‘het mij ingeboren gevoel van in een vreemde wereld vreemd te zijn aan allen’ (22)?
Zeer juist opgemerkt.
*
Over de kindertijd schrijft u nog uitvoeriger dan in Het Gastmaal en als u het zo belangrijk vindt ter elucidatie van uw innerlijke levensgang, dan vind ik het ook belangrijk genoeg om erop terug te komen. Een prachtig hoofdstuk is het veertiende, waarboven u het motto schreef: ‘Anxiety is universal’. In die distantie tegenover vader, dat verlangen om tegen moeders ‘schoot te staan en denken dat je me beminde’ en in die verzwegen argwaan: ‘Ik vreesde wat volwassenen geheim hielden voor mij. Muisstil spiedend las ik van hun lippen wat zij niet met mij bespraken. Om de tuin geleid, bang voor wat ik ontdekken kon en voor de reden waarom ik het nu niet mocht weten, zag ik de groten kring vormen rond mij om mij te beletten de waarheid te zien en ik rukte onvermoeibaar weer telkens op naar de waarheid die op de horizon lag. Ik twijfelde achterdochtig, sprak tegen en gehoorzaamde niet’ (44), ligt voor mij de kern van letterlijk alle onrust, twijfel, opstand en conflicten allerhande die u in uw later leven en boeken hebt meegemaakt. Acht u dit juist?
Zeer juist en het is ook letterlijk waar. Het zal ook u wel reeds zijn opgevallen hoe stil en aandachtig kinderen worden wanneer zij de indruk hebben dat de volwassenen hun aanwezigheid vergeten. Zij zouden onzichtbaar willen worden om niet naar bed
| |
| |
te worden gestuurd, want nu gaan de volwassenen zeggen wat kinderen niet mogen horen. Of zij durven niet meer op moeders schoot zitten, niet meer moeders arm om hun schouder leggen en zij gaan zo maar naast haar staan, schijnbaar luisterend naar het grotemensen-gesprek maar inwendig met moeder vrijend.
*
Ook uw verhouding als kind en jongen tot God beeldt u met een aangrijpende oprechtheid uit, naakt, dramatisch, tragisch. Ik vind dit een van de belangrijkste bladzijden die u ooit hebt geschreven, het hele zestiende hoofdstuk trouwens. De volzin: ‘Waar ik niet anders kon dan beminnen, mocht ik niet en waar ik het niet kon, daar moest ik’ (54) verklaart voor mij veel, zo niet alles. Ik ben ervan overtuigd dat u God nooit als een goede God, als een Lieve Heer hebt kùnnen zien en beleven.
Nooit. Maar terwijl ik dat zeg vraag ik mij toch af of ik het eindbesluit van een oud man niet laat gelden voor een heel leven. Er is toch een hele jeugd geweest, waarin ik eerlijk en hartstochtelijk heb getracht met hem op goede voet te staan en dat kan toch niet allemaal teleurstelling zijn geweest en verdriet. Dit zeg ik echter alleen maar eerlijkheidshalve. De onbetwistbare waarheid is dat mijn eerste grote bevrijding de zekerheid was dat de Oorzaak van het bestaande geen intelligent wezen kan zijn.
*
Ik begrijp dat deze negatie gegroeid is uit uw hele bestaanservaring, die van kindsbeen af donker, uitzichtloos was, zonder liefde.
De instorting van het christelijk bouwsel (de ziel is onsterfelijk, God bestaat, hij heeft gesproken in de Schrift en zijn zoon op aarde gezonden die er de enig zaligmakende Kerk heeft gesticht) doet fase na fase pijn, maar daarna komt de zekerheid dat, afgezien van alle religieuze mythen, het heelal onmogelijk het pro- | |
| |
dukt kan zijn van een Intelligentie, als een onuitsprekelijk kostbare bevrijding. Als ik die innerlijke rust vergelijk met mijn jeugdleven om en met God, herhaal ik met meer nadruk mijn eerste woord: nooit.
*
U geeft veel plaats aan de seksualiteit - verbeeldingserotiek en feiten - uit uw kindertijd. Ik zou er niet op terugkomen als u zelf hier niet de klemtoon legde op de getormenteerdheid van die ‘bronst’: de ‘woeste, tragische bronst maakte ons radeloos’ (46). Iets van die woestheid, tragiek en radeloosheid van de sexus ligt ook in uw eerste boeken. Denkt u niet dat iets of veel van die woestheid, tragiek en radeloosheid verklaard wordt door de omstandigheid dat u reeds als kind en jongen niet eigenlijk verliefd kon zijn of liefhebben, enkel verlangen?
Daar zou ik volmondig ja op antwoorden als ik er zeker van was dat liefde zonder bronst mogelijk is. O, ik geef mij goed rekenschap van de ergerlijke beestachtigheid die ik verkondig. Er bestaat liefde en vriendschap zonder bronst, ook naastenliefde en vaderlandsliefde, maar ik vraag mij toch ernstig af of een bronstig jongeling platonisch kan liefhebben. Ik vermoed dat wij bij hem liefde noemen wat vleselijk verlangen is, dat hem in staat stelt vandaag deze en morgen gene ‘lief te hebben’.
*
Misschien was het schuldgevoel ook verpletterender omdat de straffende blik van vader en de onwederkerige genegenheid voor moeder op u wogen?
Die waren nog te ontwijken. Zwaarder woog de hele zondeideologie.
*
| |
| |
Door het hele boek heen roept seksualiteit verbod op en wordt ze om het verbod prikkelender, vanaf de initiatie en de erotische spelletjes van kinderen tot de rijpe jaren. Ook gaat het geheime erotische aanraken van meisjes en vrouwen gepaard met angst, achterdocht, vrees voor verraad. Er schuilt daarin een diepe onzekerheid. Dat zal wel voor een deel teruggaan op angst en schuld, maar wellicht ook op de vrees uzelf prijs te geven? In elk geval snauwt de ik-figuur een vrouw toe: ‘dat ik trouw noch liefde kende, om het even wie elke dag voorgoed kon verlaten en onverbiddelijk een lot volgde’ (69). Vreest u, au fond, de liefde niet?
Dat lijkt mij wat te sterk uitgedrukt of te ver gededuceerd. Wel ben ik mij bewust van een vrees mij prijs te geven en mij te laten binden. Lang voor ik mij genoeg ervan bewust was om het onder woorden te kunnen brengen, meende ik dat ik een lot, een taak had, iets onbepaalds in mij waarvoor ik alleen en vrij moest blijven. Hoe hovaardig dat ook klinkt, nu ik mijn lot en taak achter de rug heb, is dat gevoel nog sterker dan vroeger. Een drang naar vereenzaming. Of het van vader, moeder of Onze-Lieve-Heer komt, een mens is trots. Hij wil zijn mening zeggen, niet in een gelid gezet, niet bij de hoop gesmeten, niet bepoteld worden. Het moet ook u al wel eens opgevallen zijn dat het ras waartoe ik behoor, de Messiassen, die overlopen van liefde voor de mensheid en precies weten wat deze zou moeten doen om gelukkig te zijn, geen gelegenheid laten voorbijgaan om ze onaangenaam te zijn en pas triomferen wanneer ze gekruisigd worden.
*
U kent uzelf in dit opzicht blijkbaar zeer goed. Wat anders: het thema van de delicate rugverzorging van vrouwen en meisjes, een soort massage van hun rug, komt telkens weer aan bod. Is dat ironisch bedoeld of is dat dieper symbolisch?
Niet ironisch, wel dieper symbolisch en ook realistisch. Duizend schilders van het vrouwelijk naakt bezongen de schoonheid van
| |
| |
de rug, geen enkele moralist verbood hem aan te raken en telkens wanneer dit gebeurt is... de weg vrij.
*
Het is dus de weg tot het opheffen van remmingen?
Ja.
*
Door het hele boek heen beleeft de ik-figuur de seksualiteit van de mens als een sombere fataliteit. Hij observeert de menselijke gedragingen op dit stuk en vindt sodomie, incest, monsterkinderen, brutaliteit en viesheid allerhande. Hij wil het menselijk leven om zich heen ontmaskeren als een perpetueel dol-copulerend bedrijf. ‘Tellurischer dan de heilige Franciscus, liefkoosden zij elkaar als stier, hengst, koe, geit, hond, teef, beer, zeug’ (100), schrijft hij. De voorkeur tot vergelijking van de menselijke seksualiteit met die van dieren is duidelijk. Geeft u dat een speciaal genoegen?
Ja, maar het genoegen is geen specialiteit van mij.
*
Akkoord. Misschien ligt in de voorkeur om de menselijke seksualiteit imaginatief als dierlijk te beleven ook een wijze om de specifiek-menselijke mogelijkheid tot schuld, angst, participatie, verantwoordelijkheid te ontlopen?
Dat is mogelijk. Daar ben ik mij niet van bewust. In zijn seksuele gedraging is de mens het meest op de dieren blijven gelijken. Rechtop lopend, sprekend, zich kledend, banketterend, wordt hij niet herinnerd aan zijn verleden, quoiqu'en dise de professorale aap van Kafka.
| |
| |
*
De ik-figuur lijkt mij iemand die zijn eigen seksuele gedraging voortdurend wil vergelijken met die van anderen, zijn evenmensen wil betrappen en ontmaskeren als seksuele zwakkelingen en excentrieken om zijn eigen schuldgevoel kwijt te geraken, niet meer verplicht te zijn zichzelf als seksueel ongewoon te zien. Met andere woorden, hij zoekt normen in het algemene gedragspatroon die hem zouden kunnen vrijpleiten van schuld en komt ten slotte tot de conclusie: ‘Ik was op het gastmaal niet abnormaal wellustig, ik had mij van jongs af te zwaar beschuldigd’ (115). Dat moet voor een angst- en schuldmens een opluchting zijn.
Ik ben sinds lang ervan overtuigd dat het stelsel van geheimhouding meest allen een overdreven schuldgevoel heeft bezorgd. De recente strikt wetenschappelijke biechten als voortzetting van het Kinsey-rapport afgenomen in Amerikaanse universiteiten, bezorgden mij inderdaad een enorme opluchting.
*
Het fundamenteelste en intiemste van de seksuele problematiek raakt u aan in het tiende en negentiende hoofdstuk. In het eerste is de incestueuze betrekking tot de moeder het thema, een verhaal over haar voltrekking en een verklaring van vertwijfeling, ik zou zeggen haast razend verlangen naar die seksuele eenheid met de moeder. In het negentiende hoofdstuk vertelt u de droom van de vaderdood: vader die op de doodsbaar ligt op de leeftijd waarop hij moeder huwde (u geeft hem ook uw leeftijd) en dan plots de ogen sluiks opendoet en afkeurend kijkt naar het geslacht van zijn zoon dat uit zijn openstaande broek zichtbaar is. Dat is een typisch oedipale wensdroom dat vader moeder niet zou gehuwd hebben, tevens een doodswens ingegeven door het verlangen dat de zoon hem zou kunnen vervangen. Deze wens roept echter schuldgevoel op, vandaar het censurerend verwijt van de vader. Dergelijke problemen liggen volgens Freud aan de
| |
| |
diepste grond van de mens-wording. Een mens kan ze soms zijn leven lang meedragen.
Ik ben er trots op de leer van Freud in zulke mate waar te maken en ik kan u verzekeren dat ik beide passussen niet met een boek van hem in de hand heb geschreven.
*
Daar ben ik zeker van. De lezers zullen uw openhartigheid op prijs stellen.
Ik hoop het.
*
De ik-figuur beperkt er zich niet toe te onderzoeken of de seksualiteit die hij tijdens zijn verblijf onder de tafel - steeds als ‘Vlaanderens rijke tafelen’ te verstaan - heeft beleefd met de algemene norm strookt, het gehele mensenbeeld moet er immers aan geloven. Het hele boek door observeert en memoreert hij feiten die de mens tonen als een onberekenbaar, zwak, monsterachtig, fysisch ellendig en psychisch labiel wezen. Als ik het goed voorheb is het daarbij zijn bedoeling te bewijzen dat hij volstrekt geen uitzonderingsgeval is, maar conform met de algehele werkelijkheid?
Hij heeft van jongs af gemerkt dat hij anders is. Dit heeft hem afwisselend trots gestemd, verheugd en bedroefd. Op het gastmaal overkomt hem iets waarvoor hij behandeld wordt als een geestelijk onevenwichtige. Hij wil zich daar schriftelijk rechtvaardigen en men raadt hem aan maar raak te schrijven. Dit zou hem, die altijd schrijver wilde worden, het meest tot rust brengen en ook voor de psychiater het best ontwarren. Hij bekent dus zijn melaatsheid, maar vergelijkt ze met die van anderen. Hij is anders, maar de anderen zijn het ook. Hij is anders met velen en met velen eenzaam.
| |
| |
*
En dat geeft hem een gevoel van opluchting, bevrijding?
Ja.
*
Is het daarom dat u het graf van de blinde bijenkweker die in Het Gastmaal als tafelpresident zo eerbiedwaardig verscheen, laat openkrabben en hem uit zijn geschiedenis als een heel ander mens laat verschijnen?
Ik ben er zeker van dat zo iets wel meer gebeurt.
*
Natuurlijk. De ik-figuur ziet de mens als een ‘bevreemdende mengeling van angst, woede, verachting, lust, opwinding, genot en schoonheidservaring’, bezeten door pijniging ‘vermengd met drift en leedvermaak en zelfbedrog’ en uitlopend op een ‘in pijn en drift verstarde omarming van gekastijde en kastijder’. In deze slotbeschouwing die u geeft bij het onvergetelijke toneel van de kastijdende schoolmeester, ziet de ik-figuur de mens als een uitzinnig erotisch-sadistisch wezen. Is dit voor u een belangrijk verborgen facet van de mens?
Ja zeker, maar toch is dat niet de bedoeling van de schoolscène. Daar moet u zich voorstellen dat de schrijver gepakt wordt door de jonge lentezon en een merel op zijn raamrichel.
*
Zittend aan uw schrijftafel?
Juist. Hij glimlacht van geluk, hoort buiten heel ver een kind schreien en denkt dat het in zulke mooie stille wereld was, dat
| |
| |
jongetjes van zes, zeven jaar door de meester om onverklaarbare redenen uit de bank geroepen werden. O, de meester was een voorbeeldig meester, helemaal niet razend erotisch-sadistisch; de jongetjes zullen wel iets misdaan hebben, de kastijding zal hem en ons wel beter hebben gemaakt, kortom de hele wrede onmenselijkheid was ook mooi, teder en echt.
*
Is het verhaal van die schoolmeester historisch uit uw jeugd gegrepen?
Helemaal, tot in de details.
*
De ik-figuur observeert, citeert, registreert, het hele boek door, allerlei verdoken of verzwegen verschijnselen van het menselijk wezen: monsterachtige daden, absurde situaties, fysische verwordingen, miserabele abnormaliteiten (de tweelingen met 21 kinderen) en ‘animale gevoelens die men niet op papier zet’ (107), tot en met de fysieke behoeften van de mens in uitzonderlijke toestand, bijvoorbeeld hoe de maanreizigers hun gevoeg doen. Wordt dat alles in zijn geschriften opgenomen om te bewijzen dat hij, aan wiens zedelijke en redelijke vermogens getwijfeld werd, toen hij onder Vlaanderens rijke tafelen de keerzijde van de mooie medaille beschreef, niet verschilt van de anderen?
Gedeeltelijk. Laat mij hier echter zeggen dat ik vermijd de mens voor te stellen zoals ik uit mezelf denk dat hij is, maar hem beschrijf zoals ik constateer dat hij is. Ik wil wel beklemtonen dat wij minder mooi zijn dan wij trachten te schijnen, maar ik ben helemaal niet van mening dat het menselijk leven een aaneenrijgsel is van monsterachtigheden, absurditeiten, verwordingen, abnormaliteiten, enz. Dat vind ik zelfs een bekrompen kijk op de mens. Het gesprek over de tweelingen en de kosmonauten moet verklaren in welke atmosfeer op het einde van het begrafenismaal
| |
| |
de man die zijn evenwichtigheid zal bewijzen ertoe komt de rug te strelen van een van zijn venijnigste lastertongen.
*
En hoe ziet u die ‘atmosfeer’?
Als de atmosfeer van een begrafenismaal dat in Vlaanderen doorgaans een gezellig familiefeestje wordt van verwanten die elkaar slechts op begrafenissen ontmoeten. Hier wordt het, op verzoek van de overledene en van de rijke gastheer, die ook vrienden en kennissen heeft uitgenodigd, bijna een braspartij. De tongen van die vrienden en kennissen komen los, zij doen het boekje van de overledene open, hun gesprek wordt vulgair. Dat maakt de remmen van de ik-figuur los. Hij vermoedt niet dat de mooie jonge vrouw, die hem zijn gedrag op het gastmaal zeer kwalijk nam, de opdracht kreeg lief voor hem te zijn om erover te waken dat hij zich ditmaal niet misdraagt. In de euforie verwekt door haar lief doen, meent hij haar rug te mogen strelen en ondervindt dat dit haar welgevallig is. Zij was dus wegens het gastmaal niet zo heel boos op hem.
*
Het toneel waarin Kozijn, die hem voor de rest door het boek heen toch genegen is, plots een agressieve houding aanneemt en hem onder bedreiging met een revolver voor de rechters ter veroordeling sleurt, is zeer vreemd en ‘unheimlich’. Komt dat uit een droom en wat is daarvan de symbolische zin?
Dat een bloedverwant, vriend of kennis in een droom plots een houding aanneemt die rechtstreeks in tegenspraak is met zijn reële verhouding tot de dromer, is volgens mijn ervaring elementaire droomsubstantie. En de vriend die met de revolver dreigt kan een ogenblik later opnieuw optreden als liefderijke verpleger.
*
| |
| |
Het emotioneel leven van de ik-figuur is verscheurd tussen extremen. Enerzijds beklemtoont hij de mens als een egoïstisch, agressief, dierlijk wezen, voor wie de dood van de evenmens een bevrijding is - die gedachte wordt een paar maal onderstreept -, anderzijds treurt hij om de liefdeloosheid van de mens: ‘De menselijke liefdeloosheid verwekte in mij een kramp. In de waan dat zij het niet konden horen, kreunde ik om moeder gelijk de stervende soldaten en opeens stonden de gezellen bezorgd om mij’ (108). Hoe kan iemand als deze ik-figuur die zo gretig het animale van de mens ontdekt en voor het voetlicht brengt, nog wel te zijner verdediging, er tevens zo immens onder lijden?
Ik zie noch tegenspraak noch tegenstelling. De bedoeling is helemaal niet de mens te ontluisteren, maar hem door oprechtheid te bevrijden. Gesteld echter dat de ik-figuur zijn evenmens werkelijk voor zo egoïstisch, agressief en dierlijk houdt, zij het ook om zichzelf te disculperen, dan is het toch normaal dat dit hem pijn doet.
*
Ja, ik begrijp u, ‘der Menschheit ganzer Jammer’ wordt blootgelegd.
Juist.
*
Ten slotte blijft er, naast de seksuele problematiek en die van de onberekenbaarheid der zwakke, kwaadaardige, ‘dierlijke’ natuur, een derde probleem: de vraag naar de psychische normaliteit van de ik-figuur. Ook op dat gebied test hij zichzelf en de anderen het hele verhaal door. Hij is onzeker, beangstigd. Men betwijfelt of hij wel normaal is, daarom heeft men hem in een rusthuis gebracht. Hij twijfelt zelf en vreest dat hij krankzinnig is. Voor de ‘geboren eenzaat’ en ‘tobber met geheimen’ die hij is, moet dat wel de ergste beproeving zijn. ‘Ik ken van kleins af de uitdrukking van
| |
| |
hem die zich afvraagt of ik normaal ben, ik heb er voor het gastmaal honderdmaal vermaak in gevonden ze te voorschijn te roepen’, schrijft hij. En na te hebben willen bewijzen dat hij niet gek is, gelooft hij tenslotte dat hij het wél is. Is dit de juiste gang van zaken?
Ja. Drie punten doen hem twijfelen aan zijn verstand. 1 ? Wanneer hij scherp nagaat wat gedurende een bepaalde tijd in zijn hoofd omgaat, kan hij in dat warnet geen syllogistische logica ontdekken. 2 - Zijn logische en fysische begrippen maken het hem niet mogelijk zich het heelal voor te stellen, dat noch beperkt, eindig en veroorzaakt, noch eindeloos, eeuwig en uit zichzelf, noch deze zes tegelijk kan zijn en desondanks, materie zijnde, door de mens moet gekend worden en ofwel één van de trits zijn, ofwel de zes te zamen. 3 - De reddende boodschap die hij gevonden heeft en waarvoor de mensheid eerst over vijfhonderd jaar rijp zal zijn, is zo eenvoudig en tevens zo sensationeel dat hij, indien zij geen waanbeeld is, groter is dan Christus en Marx en daar hij dit niet durft aannemen en de gestichten vol pausen, Christussen en Napoleons zitten, vreest hij werkelijk gek te zijn. Hij biecht zijn angst op aan Kozijn en wanneer deze, niet eens verwonderd, bekent dat ook hij, zoals vele anderen, een dergelijke krankzinnige droom koestert, ziet hij ervan af zijn manuscript te begraven en geeft het uit.
*
Ook op dit punt ontkomt hij uit zijn ondraaglijk eenzaam gepieker door zich de overtuiging toe te eigenen dat iedereen krankzinnig is: ‘Ik vond door peilingen en observatie mijn kiem van krankzinnigheid in allen’ (161); de krankzinnigheid ‘doorzenuwt en dooradert ons zodanig dat onze logiciteit slechts de dikte heeft van een vernislaag’ (161) en ‘een normaal mens is niet normaal logisch doch normaal krankzinnig’ (134). Ik vind, eerlijk gezegd, dat uw ik-figuur in haar besluit tot universele krankzinnigheid van alle mensen nogal overijld van stapel loopt. Ik acht het juister en genuanceerder dat hij spreekt van ‘onze relatieve ontoereken- | |
| |
baarheid’ (172) dan wel zegt: ‘ik vind iedereen waanzinnig en positief’ (167). Daartussen ligt toch een groot verschil!
Ik stel voor het verschil te halveren. Als de logische mens zich op punt één bevindt en de krankzinnige op punt honderd, bevindt de werkelijke mens zich op punt vijftig. Tussen normaal en krankzinnig bestaat een verschil, wat mij betreft groot of klein, maar in elk geval nauwelijks merkbaar. Wacht maar tot de hersenfunctie nog wat beter zal gekend zijn. Die studie is al goed op gang. Zij zal een einde maken aan wat D.H. Lawrence noemt: ‘de leugen van het ik en de grote leugen van de sociale wereld’.
*
U laat Kozijn de mening vertolken die de ik-figuur onderschrijft: ‘Het verraste hem (Kozijn) als een onbetwistbaar feit van elementaire observatie dat een auteur, die op papier zou zetten wat hij denkt en voelt terwijl hij werkt, een onleesbaar en krankzinnig geschrift zou vervaardigen’ (171). Is dat werkelijk uw mening?
Daar ben ik innig van overtuigd en u kunt er u zelf van overtuigen door een half uur rustig in een zetel bewust te volgen wat door uw geest gaat. Een bladzijde denken zoals u ze geschreven hebt is letterlijk onmogelijk. Een logische bladzijde schrijven vraagt de inspanning om uit een wagenvol grint de steentjes te halen voor een mozaïek!
*
En u onderschrijft ook het citaat van Roger Martin du Gard: ‘L'homme naït fou et il le resterait s'il n'y avait pas la société’ 159)?
Een pasgeborene die voor zijn zevende jaar niet in contact komt met een mens en desondanks in leven gehouden wordt, blijft een dier en kan niet eens meer leren spreken. De mens heeft dus de
| |
| |
maatschappij nodig, alleen reeds om gewoon maar mens te worden. Toch denk ik dat de denktucht die de mens zich eigen heeft moeten maken om zich boven het dierlijke uit te heffen, hem ook heeft geremd. Ze heeft hem te lang en te dwingend gewend aan simpele voorstellingen en waarnemingen die nu eerst door de natuurwetenschap en de wiskunde als vals en ontoereikend worden afgewezen. De begrippen van een vierde dimensie en van de relativiteit van tijd en ruimte bijvoorbeeld werden tot voor kort krankzinnig genoemd. Ik denk dat dit een gevolg is van de misvorming van de geest door de maatschappij en dat een niet gekneed verstand die illogiciteiten en metafysische tegenstellingen zonder meer zou assimileren. Maar, nogmaals, zonder die kneding zou het op individuele kracht de hele opgang vanaf de prehistorie moeten herhalen, wat onmogelijk is.
*
Wanneer de ik-figuur ontdekt dat de krankzinnigheid een algemeen-menselijk verschijnsel is, voelt hij zich vanzelfsprekend opgelucht. Hij is bevrijd van de lange ‘prangendste paniek die een eenzaam mens kan biologeren met aansluipende krankzinnigheid’ (175) en kan zich een gewoon mens voelen. Is die opluchting volgens u een der belangrijke facetten van het boek?
Ja, het lucht op dat de mensheid veel fijner en rijker geleed is dan men dacht en dat verontrustende geestesverschijnselen gewoon zijn en ongevaarlijk.
*
Pas wanneer de ik-figuur tot de overtuiging gekomen is dat alle mensen krankzinnig zijn en dat het heelal zinloos is, komt hij ertoe zijn boodschap aan de mensheid te formuleren. Dit gebeurt tegen het einde van het boek aan. Maar op de komst van die boodschap wordt reeds vroeg gezinspeeld, zelfs reeds in HetGastmaal. De kiem van die boodschap ligt waarschijnlijk in uw vliegersnatuur met haar drang naar messianisme en universele redding?
| |
| |
Ik onderstreep hier graag dat de onevenwichtigheid en de boodschap geen papieren problemen zijn. Het is alles wat ik in een niet zo kort leven heb kunnen bereiken. Doordat het mij zozeer te boven en te buiten gaat, kan ik er schouderophalend om glimlachen en toch is het mij heilige ernst. Elementaire bescheidenheid verbiedt mij de lof te verwoorden die ik in mijn ogen verdien; daarbij weet ik zeker een voorbeeld van verstands-, ik zeg niet van gemoedsevenwicht te zijn; bovendien zou het mij helemaal niet verbazen dat de universiteit in mij een kern van geheime krankzinnigheid ontdekte en ondanks dat alles kan ik er niet aan twijfelen slechts een doodgewoon zoon des mensen te zijn die zich bewust wordt van wat de anderen verzwijgen en het uitspreekt. L'homme naît fou et il le reste malgré la société.
*
Een beschouwing die de ik-figuur heeft overtuigd van de ‘hoogdringendheid van zijn boodschap’ (8) is de vaststelling dat de uitstraling en het succes van alle profeten en wijzen in de loop van de eeuwen zeer begrensd bleef. Dit inspireert hem tot het ontwerpen van een heilsleer die nu eens voor eeuwig zal gelden. Is dit juist?
Ja, na de aanvaarding van de boodschap zijn al de rabbi's overbodig en heeft de mens metafysisch niets meer te ontdekken. Er wordt door de jongeren te verstaan gegeven dat men noch gelovig noch ongelovig moet zijn, doch het probleem negeren. Wanneer ik schrijf dat de mens dit niet kan, citeren zij dit met een ‘sic!’ tussen haakjes. Dit is een idiotie die de fundamentele aard van het verstand loochent. Hij kan het probleem van duizenden jaren beschaving echter wel degelijk elimineren, na het te hebben opgelost wat hemzelf betreft en daar gaat hij onvermijdelijk naar toe.
*
Als zijn boodschap dan toch zó levensnoodzakelijk is en hij on- | |
| |
geduldig is om ‘als redder op te treden’ (77), waarom wil hij dan ‘de tekst begraven, hem in de grond radioactief laten worden en universeel laten verspreiden door neutrino's’ (74), met andere woorden: waarom dan het boek ‘ongelezen begraven’, spreken van een ‘boek voor over vijfhonderd jaar’ (86)?
Omdat de mededeling van een universele pacificatie waarvoor de mens niet rijp is, de strijd die zij wil beëindigen weer kan doen opvlammen en omdat de mededeling niet door een mens haar bestemming kan bereiken, maar de onvermijdelijke vrucht is van de geestelijke evolutie der mensheid.
*
In het drieëntwintigste hoofdstuk, waarin sprake is van de oorlog in Vietnam, komt er een ommekeer in de ik-figuur, hij krijgt een ‘ingeving’ voor hem alleen, want de wereld is er niet rijp voor. Zijn sceptisch pessimisme verkeert hier in hoop, in de overtuiging dat alles na verloop van tijd een positieve zin krijgt. Heeft de revelatie die in dit hoofdstuk toch plaatsvindt, betekenis in de gehele structuur van het boek naar de boodschap toe?
Neen, het is een ingestorte kijk op een tijdsprobleem vanuit de hoogte der geschiedenis. De boodschap is dat in zekere zin ook, maar met een dubbel verschil. Zij baseert zich niet op een historisch feit als dat van de kruistochten en zij richt zich niet op een voorbijgaande toestand als de oorlog in Zuidoost-Azië, maar op de eeuwigheidsvraag die zo oud is als de mensheid.
*
Niet enkel het isolement in de vrees voor krankzinnigheid maar ook het fundamenteel eenzaamheidsbesef, waarover hij vaak spreekt, wordt door de boodschap opgeheven, want zijn ‘schrijvend heimwee naar eenheid’ heeft hem juist de ‘unieke vondst’ ingegeven ‘dat wij allen één zijn en positief, nu en hiernamaals’ (166). U wil spreken tot en u één voelen met de gehele mensheid van alle tijden?
| |
| |
Ja, en ik dank u innig en oprecht voor uw vragen omtrent dit boek. Deze vraag onder andere dwingt mij te bekennen wat ik ongepraamd niet zou durven neerschrijven. Ik doe het blozend, maar graag.
*
Ook put de boodschap haar rechtvaardiging in de overtuiging dat alle mensen één zijn in zwakheid, ongeluk, ‘twijfel zonder zekerheid’ en dus allen nood hebben aan een eindelijk geruststellende, positieve heilsleer. U wilt alle mensen een verlossende metafysisch-absolute levenszin geven?
Ik schaam mij, maar het is nu eenmaal zo.
*
Laten wij nu de heilsboodschap zelf bekijken. Eerst en vooral gaat het om het probleem van schuld en straf. U ziet de oplossing als volgt: de mens is ‘niet toerekeningsvatbaar om werkelijk goed en kwaad te doen’ (133) en omdat hij on-verantwoordelijk is, kan ‘geen barmhartige en rechtvaardige rechter verschil tussen ons maken’ (133). Het blijkt uw bedoeling te zijn de angst voor straf, die met het schuldgevoel verbonden is, op te heffen, want de boodschap u ‘ingegeven’ behelst ‘dat over de mens na zijn dood niet geoordeeld wordt, ofwel gevonnist met oneindige barmhartigheid en rechtvaardigheid, en dat beide metafysisch zeker neerkomen op één en hetzelfde vergeten en vergeven’ (168). Waarom vindt u dit deel van uw boodschap zo belangrijk; wat meent u daarmee te bereiken?
De vrijmaking van de mens, waarop het Europese denken van de laatste eeuwen is gericht, het ontmaskeren van de waanbeelden waarmee het gemoed wordt geterroriseerd, het establishment gerechtvaardigd en de strijd laaiend gehouden.
*
| |
| |
Wanneer uw boodschap luidt: ‘Wat ik beweer is doodgewoon dat het er helemaal niet op aankomt of er al dan niet een Opperwezen, al dan niet een hiernamaals bestaat, omdat we in elke suppositie oneindig barmhartig en rechtvaardig zullen worden behandeld’ (50), vergeet u wellicht dat het vraagstuk van het godsbestaan en het hiernamaals niet te reduceren is tot een juridisch vraagstuk van straf of geen straf of tot een moreel vraagstuk van schuld of geen schuld. De metafysische vraag is en zal in alle tijden veel ruimer zijn: zij betreft de totale zin van het bestaan.
De totale zin van ons bestaan is voor mij dat wij, zonder kosmische meester, zoals de honderd triljoen andere bewoonde werelden die, volgens de astrologen, rondzwerven zoals de aarde, onherroepelijk alleen zijn, zoals we het ieder afzonderlijk zijn en dat wij, zolang onze zon niet uitgedoofd wordt of ons doet opbranden, het heelal kunnen verkennen zoals we onze oceanen en werelddelen ontdekten. Een eindeloos kosmisch toerisme met wetenschappelijke bijbedoelingen en onvermoede resultaten, maar zonder enige mythische illusie. De totale zin van ons bestaan is, daarnaast en daardoor, dat wij maar één doel en maar één wet hebben: ons geluk op deze aarde. Volgens de Franse bioloog professor Monod, Nobelprijs 1966, is de grootste psychologische moeilijkheid die ons wacht te erkennen dat de wetenschap geen hogere levenszin kan ontdekken en dat wij ze om haarzelf moeten beoefenen, zelfs indien zij zich tegen ons zou keren. Mijn bescheiden vermoeden is dat het de mens psychologisch nog moeilijker zal vallen zijn grootheidsdroom te verzaken. Hij moet niet alleen berusten in het feit dat de aarde slechts een blad aan de kosmische boom is dat zal afvallen, verwaaien en verdorren, en waarop hij niets anders heeft dan een tafel, een bed, wetenschap en kunst, hij moet ook zijn ideaal vinden in dat schamel, ontheiligd bezit, zijn geluk in de beoefening van humane deugden zonder beloning of straf. Indien hij daarin slaagt zal deze nieuwe moraal, die reeds langzaam door de eeuwen heen ontluikt, een veel nobeler wezen van hem maken in een leefbaarder wereld. Ik denk werkelijk dat wij, over Biafra en Vietnam heen, daarnaar op weg zijn. Dit ligt in de mens. Men kan het duidelijk zien wanneer men denkt
| |
| |
aan wat hij twintigduizend jaar geleden was en ik kan erin geloven als ik naga hoe ik de maatschappij in vijftig jaar tijds heb zien veranderen.
*
Wat mij opvalt in uw boodschap, in zover zij de godsproblematiek wil uitgeschakeld zien, is dat u steeds vertrekt vanuit de stelling dat deze problematiek de mens slechts onrust, schuld, tweespalt oplevert. Dat lijkt me een aprioristische visie. Ik denk dat een deel van de mensheid steeds wilde en wil geloven, hoe dan ook, omdat zij het geloof beleeft als een verrijking voor het bestaan. Er blijkt in de mens zelf een behoefte te liggen om met wat u ‘ons geluk op aarde’ noemt, niet tevreden te zijn. Er zijn er steeds geweest die slechts in het geloof in God de vervulling van hun begeerten vonden. Er zullen volgens mij steeds atheïsten en gelovigen zijn, beiden oprecht in hun bestaan en die vanuit een verschillend gerichte bestaansoriëntatie, elk op hun manier de harmonie in zichzelf en de vervulling van hun begeerten vinden.
Zoals u hem hier beschrijft, met een behoefte aan geloof, in elk geval meer dan geluk op aarde, zo was en is de mens en zo zal hij zeker nog lang zijn, maar niets laat toe te affirmeren dat hij altijd zo zal blijven. Deze redenering houdt niet beter steek dan de vele andere die erop gelijken, bijvoorbeeld dat er altijd oorlog was en dus altijd oorlog zal zijn. Er is een nog sterker voorbeeld. Tot in de veertiende eeuw was de aarde plat en zou ze altijd plat blijven. Al wat wij weten over de geestelijke ontwikkeling van de mensheid zegt ons dat haar geloof in het bovenzinnelijke geen ingeborenheid is, maar een produkt van haar beschaving. Er zijn nu nog primitieve volkeren die niet méér kennen dan een vaag animisme en totemisme, dat men onmogelijk de behoefte kan noemen die volgens u onuitroeibaar is. En al wat wij weten over de geschiedenis van de beschaving wijst erop dat het geloof aan het bovenzinnelijke gestadig wijkt voor de rede.
| |
| |
Ik wil met u niet gaan discussiëren over mensheidsgeschiedenis, etnologie, enz. Alleen wil ik zeggen dat het psychologisch vaststaat dat de mens een wezen is met onuitputtelijke begeerten, waarvan hij er sommige sublimeert. Een van die mogelijke sublimeringen is godsdienst, in welke vorm ook. Ik weet van de toekomst niets af, maar verwacht niet zulke grondige mutaties in de psychische structuur van het menselijk wezen dat dit verandert.
Als u per se de termen atheïsten en gelovigen wil behouden, wil ik het desnoods met u eens zijn dat er altijd atheïsten en gelovigen zullen zijn, maar het zullen niet de atheïsten en gelovigen zijn die wij nu kennen. Dat is letterlijk onmogelijk. De postconciliaire katholieken gelijken al zeer weinig op hen voor wie Thomas van Aquino schreef. Die van de jaren 2000 en 2500 zouden wel eens meer op de atheïsten van nu kunnen gelijken dan op onze postconciliaire katholieken.
*
Het gaat mij niet om het katholicisme maar, in verband met uw profetische boodschap, om een geloof als behoefte volgend uit de psychische structuur van de mens. Er is nu eenmaal een psychologie van het geloof.
Om datgene waarin ik het met u eens ben in mijn terminologie uit te drukken, zou ik zeggen dat er, wereldbeschouwelijk gesproken, altijd twee mensentypen zullen bestaan: een dat zich uiteindelijk laat leiden door het gemoed en een ander dat zich houdt aan de rede. Dit heeft natuurlijk niets te maken met intelligentie. Er zijn gemoedsmensen met grote intelligentie en verstandsmensen met middelmatig verstand. Het verschil tussen hen is existentieel. De gemoedsmens zal altijd een plechtige eerbied gevoelen voor de oneindigheid van de kosmos, het raadsel van zijn bestaan en eventueel ontstaan. De verstandsmens zal
| |
| |
deze plechtige eerbied altijd een verkeerde stelling vinden, een belemmering om het bestaansprobleem efficiënt te benaderen. En ik denk dat beiden altijd dezelfde moeilijkheid zullen ondervinden, dezelfde inspanning tot verdraagzaamheid zullen moeten doen om elkaar te begrijpen en te waarderen.
*
Daarmee kan ik het eens zijn. Wanneer uw ik-figuur, die zich krankzinnig weet of althans dit meent te zijn, zich als ontdekker en profeet ‘bovenmenselijk groots’ (134) voelt, en zich als verkondiger van ‘de gewichtigste wijsheid ooit in de wereldgeschiedenis’ ontdekt (175), zal men onmiddellijk denken aan megalomanie. Ook de arme Don Quijote voelde zich zo'n wereldredder. En als de psychiatrische instellingen vol zitten met Napoleons, Hitlers, pausen en God de Vaders, zullen er ook wel enkele grootste wijsgeren aller tijden bij zijn. Wat is in dit alles ironisch spel en wat is ernst?
Ik heb het reeds gezegd, heilige ernst waarvoor ik niet durf opkomen en mijzelf de zotskap opzet. Waarom schrijf ik dan die zotternij? Wat de grote denkers de mensheid hebben bijgebracht kan samengedrukt worden in enkele woorden. Kant: ‘Wat uw verstand redelijk, zelfs noodzakelijk, voorkomt, strookt nietnoodzakelijk met de werkelijkheid.’ Schopenhauer: ‘Wat het leven drijft is een blinde machtswil.’ Nietzsche: ‘God bestaat niet (meer).’ Einstein: ‘Tijd en ruimte zijn relatief.’ Enzovoort. Hun werk, om en rond deze kerngedachte geschreven, is bij de ene genialer dan bij de andere, maar ook bij de geniaalste minder groots en belangrijk dan de kern zelf. Het is die kern die gemeengoed van de mensheid is geworden en haar beschaving definitief heeft gemerktekend. Zij is, zoals al het werkelijk grote, zo eenvoudig dat zij vanzelfsprekend voorkomt en de indruk wekt dat men het altijd heeft geweten. Welnu, ik vermoed dat die indruk geen begoocheling is, dat niet slechts één, maar vele, eenvoudige, onbevoegde, verstandige mensen lang vóór Kant, vóór Schopenhauer, vóór Nietzsche, vóór Einstein, vóór Freud innerlijk zelfs
| |
| |
helemaal vertrouwd waren met hun kern. Als dat vermoeden juist is, dan is het ook helemaal niet onmogelijk dat een simpele leek, in stuntelige vorm en met weinig bewijsgrond, een gedachte formuleert die later, dank zij een magistraal oeuvre, een nieuwe, vaste, leidende ster zal worden.
*
Een tweede deel van uw boodschap betreft het heelal. Zoals de mens krankzinnig is, zo zijn ook onze aarde en het heelal ‘oppervlakkig gezien ordelijk en verstaanbaar, bij dieper doordringen in hun uitgestrektheid, duur, reden of oorzaak, tot in hun microscopische details onbegrijpelijk, krankzinnig’ (162), zodoende ‘produkt en essentie ... van een oneindige waanzin’ (162). Wat bedoelt u daarmee?
Gewoon dat het heelal een ontzagwekkende megalomane constructie is, waarin wij geen redelijk doel kunnen vinden. Indien alleen de aarde bewoond is en de mens de enige die zich van het bestaan van de kosmos bewust kan worden, waarom de eindeloosheid rondom hem, die hij nooit zal kennen? Indien er honderd triljoen bewoonde werelden zijn, die elkaar nooit zullen kennen en natuurnoodzakelijk honderd triljoen maal anders zijn, waarom die diversiteit en welke betekenis heeft dan ons denken en doen in het kosmisch geheel? Indien dit kosmisch geheel, voor een miljardste deeltje gereserveerd voor het leven, moet dienen tot zelfverheerlijking van een intelligente Schepper, wat voor een wezen is het dat in alle eeuwen der eeuwen vermaak vindt in het ontstaan en ontploffen der sterren? Wat voor genoegen heeft het gevonden in het leven op aarde, de geschiedenis van de mensheid, om slechts daarvan te spreken? Hebben de honderd triljoen andere werelden, anders dan wij, hem werkelijk eer en vreugde bezorgd, waarom schiep hij ons? Hoe men het heelal ook keert of draait, voor het menselijk verstand is het geen imponerend, plechtig stemmend raadsel maar één grote onpeilbare krankzinnigheid.
| |
| |
*
U wil dus beslist poneren dat er als oorsprong van uw zijnde, van mijn zijnde, van alle zijnden en als einddoel van alle zijnden geen intelligent Opperwezen kán zijn? En uw argument is dat het heelal onbegrijpelijk, onzinnig, nutteloos en krankzinnig is?
Precies.
*
Ik moet u toch een kiese vraag stellen. Gebeurt het u niet dat u zich afvragen gaat: is wat ik hier als boodschap voor de mensheid van alle tijden neerschrijf nu een waanbeeld of een zinvolle realiteit? Vertel ik gekheid van Don Quijote of wijsheid van Cervantes? Ik ben er haast zeker van dat u bij pozen niet weet of u in de werkelijkheid of in de waan bent.
Die vraag verbaast mij. Ik zal er zo duidelijk mogelijk op antwoorden. Ten eerste, waarin bestaat de boodschap van Het Avondmaal voor de mensheid van alle tijden? Hierin:
Na zijn dood houdt de mens gewoon op te bestaan, volgens de ‘ongelovigen’, of hij wordt, volgens de gelovigen, door een oneindig barmhartige en rechtvaardige God geoordeeld en voor eeuwig beloond of gestraft. Dit meningsverschil schept tussen twee ongelijke delen der mensheid een diepe kloof, die hen psychologisch, maatschappelijk (politiek, sociaal, cultureel) scheidt. Deze jammerlijke verdeeldheid berust op een misverstand, op niets wezenlijks. Een eeuwige straf voor een mens die zozeer geconditioneerd is dat hij in zijn kort leven nauwelijks kwaad kan doen, kan niet oneindig barmhartig zijn. Een eeuwige beloning voor een mens die zozeer geconditioneerd is dat hij nauwelijks goed kan doen, kan onmogelijk oneindig rechtvaardig zijn. Een oneindig barmhartig en oneindig rechtvaardig oordeel over de mens kan enkel bestaan in het volledig uitwissen, vergeten en vergeven, ophouden te bestaan.
| |
| |
Dat is een evidentie. Zij is conform aan de natuur, waarin alles sterft, niets eeuwig is.
Nu is die evidentie, die de mensheid één maakt, haar diepste verdeeldheid opheft, bij mijn weten en tot mijn stomme verbazing, nog nooit uitgesproken. Ik die ze, na een reeds lang leven van onophoudelijke metafysische meditatie, heb ontdekt, ben dus een der grootste denkers van alle tijden en meer dan welke godsdienststichter of -hervormer ook, een Messias, want al de anderen hebben verdeeld, de enen gered, de anderen verdoemd.
Nu spreekt het toch vanzelf dat ik, ondanks al mijn zelfbewustheid en trots, dit voor een eenvoudige Vlaamse romanschrijver wat al te veel vind en dat ik mij in ernst afvraag wat er kan haperen in mijn redenering en, indien ik daar geen fout kan vinden, wat er fout is in mijn hoofd zelf. Ik vind er geen, maar ik laat beide mogelijkheden open. En ik vermoed dat allen die zich tot aan die grens van het denken hebben gewaagd en het hebben durven verwoorden, zich herhaaldelijk die twee zelfkritische vragen met ontsteltenis hebben gesteld. De helderziendheid en de waan vervloeien daar vaak in elkaar.
*
Uit uw boodschap distilleert u tevens een opvatting over de goddelijkheid van de mens: ik ‘kon de gedachte niet van mij afzetten dat de mens goddelijk is’ (175). Het is toch eigenaardig dat u, die God uit zijn ambt hebt ontzet, geschrapt als meester van uw lot en het heelal en hem zo lang en heftig hebt bestreden, nu zelf zijn plaats wil innemen. Dat doet mij denken aan het kind van vroeger dat ook zijn vader opzij wilde zetten om zijn rol over te nemen en meteen droomde van almacht. Wat bedoelt u eigenlijk met die mens-god?
Doodeenvoudig dat, indien er in het heelal iets goddelijks is te vinden, het de mens is, die de schepping binnen zijn bereik verbetert, de al te onvolmaakte God die zich in de schepping openbaart zijn ontslag geeft, zich tegen hem opricht als de nieuwe meester van het hem toebedeeld gebied en zijn leven een soeve- | |
| |
reine, edeler zin en wet geeft. ‘Het wonder is niet,’ schreef Anatole France, ‘dat er zoveel sterren bestaan, maar dat de mens ze geteld heeft.’ Het wonder is niet dat de mens is ontstaan, maar wat hij van zichzelf heeft gemaakt.
*
Eigenlijk wil u de mythe van Prometheus, de demiurg en opstandige zoon die de almachtige God van zijn macht berooft, herhalen. Het was toch als kind reeds uw begeerte uw eigen vader te zijn.
Aan het onttronen van God heb ik zeker niet gedacht, want in de boodschap wordt, ter wille van de gelovigen, rekening gehouden met zijn bestaan en zijn uiteindelijk rechterschap.
*
Ja, maar u berooft hem van zijn soevereine al-macht over 's mensen lot, ook als rechter. En u wil ook in zijn plaats een redder der mensen zijn.
Dat is juist. Het prometheïsche zie ik in het brengen van het vuur, of liever licht, waarin allen elkaar erkennen als lotsverbonden broeders. Wil u het personalistischer zien, dan zou u het een poging kunnen noemen om de kloof te dempen waar ikzelf overheen ben gesprongen en zo met mijn atheïstische broeders weer bij mijn gelovige broeders te zijn.
*
Een oude, oerdiepe, onbewuste nostalgie in u. Wij hebben ze reeds vroeger ontmoet.
Ongetwijfeld.
*
| |
| |
Wat mij ook opvalt is dat u droomt van een eeuwig voortbestaan, weliswaar niet zoals de gelovigen in de godsdienst, maar toch een eeuwige persoonlijke glorie wanneer uw ‘geradieerde asse zal spreken in de grond’ (141). Hebt u aan die ‘gloria aeterna’, die onsterfelijkheid door uw boodschap, behoefte?
Volstrekt niet. Dat past een schrijver niet. Zelfs de faam van de grote kunstenaars uit het verleden is voor niemand, hoe groot ook, nog weggelegd. Ik verlang met nadruk en diep oprecht vergeten te worden na mijn dood. Wat het persoonlijk eeuwig voortleven betreft, dat komt mij sinds jaren voor als een nachtmerrie. Wie daarnaar verlangt heeft naar mijn mening er nooit ernstig over nagedacht dat hij, weer verenigd met zijn lichaam, na gevolgd te hebben wat er met zijn nageslacht, zijn volk, Europa en de wereld gebeurt, wanneer ons zonnestelsel zelf zal vergaan zijn en ook de melkweg, nog altijd maar de eerste dag van zijn eeuwig geluk achter de rug zal hebben en al de volgende dagen God zal moeten aanschouwen tot de tong hem uit de mond hangt.
*
Daarin herken ik u. ‘God was mijn enige vriend en mijn enige vijand’ (176) schrijft u tot slot. Ik geloof dat dit zeer juist is vanaf uw kindertijd. Kunt u verklaren hoe u die vriendschap-vijandschap, of liefde-haat relatie ziet?
Wie werd opgevoed om alleen voor hem te leven en aan de uitgang van zijn jeugd tot het inzicht komt dat hij op zijn handen heeft gelopen in plaats van op zijn voeten, wat houdt hij anders over dan een liefde-haat relatie?
*
Ik heb u reeds vroeger in deze gesprekken gezegd dat ik dit zeer goed begrijp.
| |
| |
Dat doet me veel genoegen.
*
Ten laatste zou ik willen wijzen op een grondtrek van de ik-figuur, die hier vollediger en volstrekter dan in uw vroeger werk tot uiting komt; ik zou hem noemen: een mystische drang, in de breedste zin van het woord. De eenzame mens laat alle onoplosbare levensproblemen, angsten, schulden, gespletenheden achter zich en stijgt op in de geest, in gedroomde communie met het àl, ruimteloos, tijdeloos: ‘Sinds ik het weet, ben ik een arend in onbetwist tijdeloos gebied boven atoombommen en hongersnoden, mijn oor ligt aan het open hemdje van de mensheid, ik hoor God respireren’ (98). Uw mystiek, zoals u ze prachtig beschrijft in de aanhef van het vijfenveertigste hoofdstuk, is een totaal verzinkend ‘van aanschijn tot aanschijn één zijn en spreken met de kosmos’, een totale vereniging met de algoede Oerbron. Zij is verwant met de mystische natuurreligies die in hun vele vormen de goddelijkheid van de kosmos of de natuur vereren, erin verzinken als in hun oorsprong en laatste doel. Het zielsproces is similair, alleen ligt het verschil in het feit dat uw mystiek geen God zoekt in de kosmos, de religieuze mystiek wel. In uw zielsproces is er, evenmin als in dat van de religieuze natuurmysticus, eigenlijke transcendentie. De mystiek is hier immanent gericht naar opneming en verzinking in het Beginsel, de Schoot van alles. Freud en Jung zouden dit, zowel voor de heidense als de religieuze mystiek, verklaren als een gesublimeerde nostalgie naar terugkeer in de moederschoot. In elk geval denk ik dat u met zulke beleving, in haar volstrektheid doorleefd, een eindpunt en ook een rustpunt op uw geestelijke levensweg kunt bereikt hebben.
De woorden mystiek, mysticisme, mysticus, waarvan de zin zo dicht bij die van mystificatie en mystificeren ligt, stemmen mij steeds argwanend. In de grond ben ik een demystificator in al wat ik geschreven en gedaan heb of willen doen. Maar met ‘de breedste zin van het woord’ door u bedoeld ben ik het volledig
| |
| |
eens. Ik ben en blijf Houtekiet, alleen in zijn toren, aandachtig voor ‘het fijne raadsel dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven’.
*
Ik kan u moeilijk zeggen hoe intens ik tijdens deze gesprekken met uw getuigenissen over uw leven, van uw kindsheid tot vandaag, heb meegeleefd, en hoeveel ik uit uw eigen inzichten over uw werk heb geleerd. Uw werk is uw lot, uw leven, uw bloed, uw tranen, uw bevrijding. Ik zal deze gesprekken nooit vergeten omdat u beide onscheidbare dingen, uw werk en uw lot, van zo nabij hebt willen laten kennen.
Paul Lebeau heeft eens geschreven: ‘Ja, en wie het geloof laat varen, wat heeft hij dan méér dan hij had?’ Ik heb mij dat dikwijls afgevraagd, want elke dag leed ik verlies. Maar ik voelde mij groeien en kon het niet beletten. Ik moest de hand van vader loslaten, geen gedichtjes uit de school meer opzeggen en als een man mijn eigen woord spreken in mijn eigen huis. Ik heb er nooit aan kunnen twijfelen dat dit mens-worden was. Ik zal onze gesprekken niet beëindigen met een declamatie. In plat Vlaams: ik heb nu niets méér dan vroeger, maar vroeger was ik een kind en nu ben ik volwassen en, goddank, oud en wijs. That's all.
*
Uw leven is voor zoveel duizenden in dit land in artistiek, moreel en geestelijk opzicht belangrijk geweest en ik ben gelukkig omdat deze gesprekken over ons beider dood heen de toekomstige lezers beter zullen toelaten u te leren kennen zoals u werkelijk waart en zoals u uw werk hebt bedoeld.
Ik zeg tot allen wat moeder in de winkel heel haar leven heeft gezegd voor een half pond gerezen suiker of een kruinoot: ‘Salut en merci’. Gelijk vader mij bij mijn vertrek na de vakantie, met mijn kinderhand in de zijne en ‘Dag Gerard, dat 't welga’,
| |
| |
zijn hoogste betuiging van liefde verleende, zo zeg ik: ‘Dag, mensen, dat 't welga’. Ik was een maatschappelijk gevaar, gelijk de Gentse hoogleraar Dr. Ghysbrecht vandaag voor het gerecht verklaarde van de Gentse arts Dr. Meganck, omdat deze meent een profetische zending te bezitten. Ik was nederig, maar, zegt Chardonne: ‘Il ne suffit pas d'être humble, il faut l'être avec discrétion.’ En die had ik niet.
*
Ik bedank u nogmaals, vriend.
|
|