| |
| |
| |
15 - De Verloren Zoon (1958)
Hebt u in dit boek veel van uzelf neergelegd?
Het vraagt niet veel uitleg dat dit boek een autobiografie is, waarin ik zoveel mogelijk transponeer om zo dicht mogelijk bij de waarheid te kunnen blijven.
*
De vader is streng, een levend oordeel. De oudere broer is volmaakt conform, perfectionist en autoritair. In die situatie voelt de jongere broer zich ais kind en knaap ‘beklemd’, ‘gewurgd’. Deze situatie blijkt het knellend probleem te weerspiegelen dat u tot uw eerste verhaal op uw negende jaar inspireerde.
‘Se non è vero, è ben trovato.’ De overeenkomst verrast mij en ik heb er natuurlijk geen bezwaar tegen psychoanalytisch meer en meer interessant te worden.
*
Daar is natuurlijk geen kwestie van, weet u wel.
Eerlijkheidshalve moet ik ten eerste wijzen op het groot verschil tussen het werk van de negenjarige en dat van de zestigjarige. De held van de eerste had vader en moeder en was mooier en deugdzamer dan zijn broer. Van de parabel van het evangelie was ook geen sprake.
*
Ja, maar het is toch normaal dat een kind dat ambivalent staat tegenover zijn ouders nu eens conform, dan weer non-conform is, nu eens opzichtig deugdzaam, dan weer opstandig, of nog anders uitgedrukt: in eigen ogen een voorbeeld, en gerevolteerd omdat hij niet erkend wordt.
| |
| |
Toch kan het motief van mijn negende jaar mij niet hoog hebben gezeten, als het tot mijn zestigste heeft gesluimerd.
*
Wij hebben het al ontmoet. Herinner u, onder meer, wat u over uw opstandigheid tegenover vader hebt gezegd.
Indien de gelijkenis niet groter moet zijn, dan kunnen ontelbare boeken in verband worden gebracht met ontelbare andere.
*
Dat is juist. Het gaat hier slechts om een component, maar daarnaast hebben wij er samen vele andere gevonden.
Begrijp mij goed, ik ben geen tegenstander van uw analyse, ook niet in zoverre ze af en toe psychoanalytisch is geïnspireerd. U herleidt het oeuvre tot zijn componenten, leert het werk en de schrijver begrijpen en laat beide geheel. U kunt in de diepte wel te veel simpiifiëren, maar u ontbindt niets. Het hoofdbezwaar tegen die andere methode, het structuralisme, waarvoor Levy-Strauss als etnoloog de hulp van linguïsten en biologen inriep en graag de literaire critici zou winnen, is in mijn ogen een dodende ontleding. De Negende Symfonie bestaat uit twaalf tonen, de maatschappelijke orde van de Maori's berust op enkele waanbeelden waarvan het volk zich niet bewust is, alle filosofie van Plato tot Sartre bestaat uit woorden en al die woorden bestaan uit klinkers en medeklinkers, maar wanneer men studerend tot de twaalf tonen, de waanbeelden, woorden, klinkers, medeklinkers is doorgedrongen onder de bewuste zin, ‘qui n'est jamais le bon’, weet men minder dan tevoren.
*
Wij zijn het op dit punt totaal eens.
| |
| |
Kind en jongen die u beschrijft moeten in dat geval wel ‘onbeschrijflijk eenzaam (zijn), gevoel dat hem kwelt van kleins af’. En u voegt eraan toe: ‘Dikwijls verwonderde het hem dat hij in Nazareth op een hoeve was geboren. Het zou hem niet verbaasd hebben te vernemen dat hij een koningszoon was of van een ander volk of ras’. Freud stipt aan dat een kind dat zich affectief verwaarloosd, onbemind voelt, gemakkelijk dromen gaat dat hij een vondeling is, dat zijn ouders op zekere dag weldoende zullen verschijnen, of ook dat hij een koningszoon is.
Ik zal mij wel ervoor wachten Freud tegen te spreken, maar toch kunnen andere factoren meespelen.
*
Welke?
Onder mijn verwanten leeft de traditie dat wij van betere afkomst zijn.
*
Dat is zeker een factor die in u de mogelijkheid kon versterken om u, vanuit het onbewuste, met de verbeelding van de jonge Gad te identificeren.
Ik moet u toch doen opmerken dat die koningsdroom in de letterkunde nog meer voorkomt. Er bestaat een ook u bekend sonnet, waarin Stefan George zich herinnert in een vorig leven een koning te zijn geweest. Ik heb nooit veel gehouden van deze hogepriester der schoonheid, maar het honen van zijn koningschap heb ik altijd overdreven gevonden. De mens wordt door zijn aard en omstandigheden tot allerlei waan gebracht.
*
Volkomen akkoord. Wat George betreft, hij was ook iemand die
| |
| |
de werkelijkheid moest of wilde ontvlieden in de droom, misschien reeds als kind, maar ik ken zijn jeugd niet. U kent mij voor de rest genoeg om te weten dat ik niet moraliseer als er van wanen of welk psychisch verschijnsel ook sprake is.
Men vergist zich zo vaak. Een jongen die in de kerk in tranen uitbarst omdat hij in zijn verbeelding het voorwerp van een grootse nationale hulde is, is niet noodzakelijk verwaand. Het kan een bleek, schuchter, rachitisch ventje zijn.
Dat staat in Het Gastmaal te lezen. Ik zou ook nooit denken dat zo iets verwaand is. Zo'n kind kan zo iets nodig hebben, en meer en meer naarmate het schuchter en rachitisch is of zich verwaarloosd voelt.
*
Wij hebben vroeger reeds gepraat over het motief van de adopterende ouders, die het kind zijn reële ouders doen vergeten en het vertroetelen. Ook in deze roman vergeet Gad zijn moeder en acht de tante die hem adopteert ‘een nieuwe en betere’. Dit zal wel samenhangen met de kindsheidsbeleving waarover we het hadden.
Ik moet u toch doen opmerken dat ik er in mijn familie vier ken, dicht bij me, te beginnen met moeder, die niet door hun ouders werden grootgebracht.
*
Dat kan slechts tot de creatie van die adoptie-verbeelding hebben bijgedragen. In het kind en de knaap wordt ook het ontkiemen en ontplooien van de grootheidsdroom trefzeker uitgebeeld. Het kinderlijk narcisme is iets heel gewoons maar geleidelijk moet het overgaan tot wat Freud ‘Objektbesetzungen’ noemt, de libido moet in objecten en personen worden geïnvesteerd. Wanneer de libido niet tot zulke investeringen komt of kan komen, dan wordt de prille narcistische droom van het kindje dat zich eens koninkje
| |
| |
heeft gedroomd weer wakker en neemt de grootheidsdroom een felle, woekerende ontwikkeling. Het kind Gad dat zich in zijn milieu niet gekend, erkend, bemind voelt, keert zich tegen zijn milieu als tegen een vijandige macht en droomt van eigen grootheid als eenzame zelfbevestiging en revanche: ‘Hij vond zichzelf op een mesthoop en zijn volk zal hem verheffen op een troon’, schrijft u. Ligt daarin persoonlijke symboliek?
Zoals ik reeds al te vaak zei, vond ik mijn milieu altijd en overal te eng, ben ik niet graag medelid en wel graag alleen omdat ze mij daar niet kunnen hinderen. Wie nu tegen zijn milieu is, eruit weg wil, het wil omwerken en verwijden, zondigt ertegen, om het even of hij goed doet dan wel kwaad. Hij vindt zichzelf in de bekende ‘poel der zonden’ die voor de boerenzoon Gad de mesthoop midden op de binnenplaats vlak voor het woonhuis is. Zoals hij daar zit, mét zijn zonden, óm zijn zonden, zal zijn volk hem verheffen op een troon.
*
Zoals uzelf uw opstand tegen de orthodoxie thuis beschouwt als het vertrekpunt en de voedingsbodem van uw later succes?
De persoonlijke symboliek is duidelijk. Het verschil tussen Freuds theorie en mijn symboliek is het ook. Volgens Freud zou ik nieuwe ‘Objektbesetzungen’ hebben gevonden, ook indien er in de realiteit geen waren.
*
Neen, er zijn er steeds in de realiteit, zowel voor het kind, dat ze het meest nodig heeft, als voor de opgroeiende mens.
In mijn geval zijn mijn afwijkingen van het milieu mijn reële verdiensten geworden. Wat ik in de ogen van mijn omgeving misdreef, is in diezelfde ogen nu wat ik goeds heb gedaan.
| |
| |
*
Dat is juist, maar u hebt er eenzaamheid door gekend. Om verder Gad te volgen, u maakt van hem als opgroeiende jongen, een wilde opstandeling die het familiemilieu als een hel doorstaat, die ‘zondigt’ uit protest en tergt om uit te dagen. Dit dwars verzet gaat steeds uit van het gevoel dat men alles van hem ‘eist’, hem doet ‘gehoorzamen’, hem niet erkent en vernedert: ‘Hadden ze het hem een enkele dag uit zichzelf laten doen, hij zou het waarschijnlijk regelmatig hebben gedaan zonder moeite’. Hebt uzelf het gevoel dat uw houding als schrijver minder agressief zou geweest zijn als u minder in het gevoel had geleefd dat men uw vrijheid wilde belemmeren en bedreigen, u ex autoritate vernederen of doen buigen, in uw weg of licht gaan staan?
Dat spreekt voor mij vanzelf. Duizendmaal heb ik me afgevraagd hoe alles zou verlopen zijn zonder de zogenaamde verguizing. Ik weet dat vele katholieken het ‘misverstand’ betreuren omdat het hun het verlies van een katholiek schrijver heeft gekost.
*
Ik ben er, rekening houdend met de kinder- en jeugdpsyche van Gad en met vele andere factoren die wij elders hebben besproken, diep van overtuigd dat het op uw weg lag eens openbaar, dramatisch en vijandig met het katholiek geloof van uw jeugd te breken.
Ik ben ervan overtuigd dat ik in elk geval ongelovig zou zijn geworden en dit niet geheim zou hebben gehouden. Hoe dat praktisch te verwezenlijken ware geweest weet ik niet. Waarschijnlijk langzamer, geleidelijker, maar op een gegeven moment moest het toch op een scherpe afkeuring uitlopen, op een volledige breuk. De ‘Hetze’ is dus geen vergissing geweest, die had kunnen vermeden worden, zij was een lompe uitvoering van een onvermijdelijke scheiding.
*
| |
| |
Er zal wel autobiografische symboliek schuilen in de scherpe reacties van de jonge Gad op de zedelijke dwang van zijn familiemilieu, dat hem seksuele complexen opdrong en hem stuwde naar het ambt van ‘rabbijn’. Ook wel in zijn vertwijfelde pogingen om de minderwaardigheids- en schuldgevoelens die daaruit voortvloeiden af te schudden en die leidden tot de conclusie: ‘Zo werd hij ketter’?
Het antwoord is ja.
*
Toch is de epische voorstelling die u van deze innerlijke spanningen geeft, zo vermoed ik, heel anders dan de houding van uw eigen familiemilieu tegenover uw problemen?
Dat is juist. Ik mag niet zeggen dat wie dan ook enige zedelijke dwang op mij heeft uitgeoefend. Allen wie men dit zou hebben verweten, zouden het afgewezen hebben met oprechte en gegronde verontwaardiging. De dwang in kwestie was veel subtieler. Hij herhaalde voortdurend dat slechts waarde had wat men in volle vrijheid deed. Het was de dwang van licht en donker, zonneschijn en vorst. Zij dwingen niet, zij zijn. Even subtiel was de zekerheid dat ik nooit rabbijn zou worden, de onmogelijkheid mij dit voor te stellen en vlak daarnaast het doorzetten met het verlangen het te worden. Ook deze paradox is minder paradoxaal dan hij schijnt te zijn. Men kan de geestelijke tocht naar een ver en ongenaakbaar levensdoel vergelijken met een moeilijke reis, een pooltocht, een Himalaja-beklimming. Telkens nemen daar mensen aan deel die ervan overtuigd zijn het nooit te overleven en welbeschouwd houden allen die mogelijkheid bestendig voor ogen. Dit alles is een nadere omschrijving van de zedelijke dwang op mij uitgeoefend en de daarop gelijkende waaronder Gad leed.
*
De felste crisismomenten van Gad, de fasen van radeloosheid
| |
| |
waarin hij zich bewust is van zijn ‘slecht karakter’ en er tevens geweldig onder lijdt omdat hij zich bewust is van zijn onaanpasbaarheid, hebt u met scherpe waarachtigheid blootgelegd. Zij culmineren in excessieve halfbewuste vlagen van vernietigende wanhoop (‘En nu bén ik verknoeid’), alternerend met wilde delirerende dronkenschap. Vroeger hebt u mij verklaard dat de psyche naar uw mening via dergelijke uiterste lijdensfasen een loutering of vernieuwing bereikt. Is dat ook hier het geval?
De ‘coup de tête’ van Gad, zijn tweede vlucht, waardoor hij mens wordt en slaagt, moet onvermijdelijk zijn voorafgegaan door wilde gemoedsvlagen. Zo neemt de mens zijn aanloop tot iets ongewoons.
*
Vindt u zulke gemoedsuitbeelding algemeen-menselijk?
Sedert Vestdijk mij verbaasde met de mening, dat het doodsverlangen een uiting is van levensdrift, ben ik in biografieën en eigen waarnemingen attent geworden op deze alternerende gemoedsexcessen en nu ben ik sinds lang de mening toegedaan, dat de mens gelijkmoedig is in de mate van zijn onbeduidendheid.
*
En de verworven wijsheid der humanisten dan?
Zelfs in de verworven wijsheid, waarmee voor mijn gevoel in de literatuur te veel gepronkt wordt om verstandig te schijnen, zie ik, behalve een jammerlijke verhuiselijking van de literatuur, een deel onoprechtheid en een deel lamheid.
*
Op zeker ogenblik interpreteert Gad aan zijn broer Joseph de rebellie en vertwijfeling van zijn jeugd als volgt: ‘De helft was
| |
| |
verdriet en de andere helft principe’. Kunt u dat voor de lezers verklaren?
De helft was verdriet omdat hij niet, zoals Joseph (naam die ik altijd in het Frans schrijf omdat hij, bij de boeren die Jef zeggen, geleidelijk Joseph geworden is uit eerbied en liefde voor de modelzoon) kan zijn zoals vader, tanteke en Joseph zelf hem wensen en willen. De andere helft was principe, doordat de onmogelijkheid zo te zijn, hem er tenslotte van overtuigde dat hun eis onmenselijk was, hun deugd vals, hun leven bekrompen.
*
In deze roman, en soms elders, krijgt de ketterse hoofdfiguur een priester als vriend toebedeeld, die er technisch wenselijk is om het godsdienstig, respectievelijk antigodsdienstig thema te ontwikkelen, en die tevens met de ketter uitstekend kan opschieten, hem psychologisch goed begrijpt. In dit geval figureert de priestertheoloog Ruben. Voor mijn gevoel heeft Ruben een kernjuist inzicht in de levensmoeilijkheden van Gad en hun oorzaak (onder meer ‘slachtoffer van onverstandige opvoeders die hem behandeld hebben als de eerste de beste’). U hebt Ruben in het verhaal gebracht om de problematiek door een randfiguur te laten objectiveren, maar waarschijnlijk was er nog een andere reden?
Wie uit de band springt hecht zich meer dan anderen aan zijn zeldzame vrienden en de afkeer van de anderen verwekt bij hem licht het gevoel dat hij de hem geboden genegenheid niet verdient. Daardoor is vriendschap voor hem heel wat anders dan wat ze is voor de allemansvrienden, die maar al te vaak niemands vriend zijn. Daarom geef ik mijn eenzame vechters graag een vriend mee.
*
Ik begrijp dat voor zulke mensen de vriendschap iets exceptioneels is en een buitengewone morele steun. Dat die vriend een
| |
| |
priester is zal in deze roman, zoals elders af en toe, wel samenhangen met een sinds uw kindsheid vastgelegde en in het onbewuste voortlevende affectieve gebondenheid aan de roomse Kerk, ondanks de wijziging in uw bewust, rationeel oordeel?
Zeer waarschijnlijk.
*
Hebt uzelf zulke vriend-priester gekend?
Na mijn terugkeer in het ouderhuis heb ik een vriend zoals Ruben gekend, onze onderpastoor Jan Hammenecker, en met hem door het dorp gewandeld zoals Ruben met Gad.
*
Dat feit uit uw jongelingsjaren, toen u diep vernederd als een gevallen Icarus uit het klooster in uw dorp terugkwam en die onderpastoor volgens u de moed opbracht om met u door het dorp te wandelen, is u dus onvergetelijk bijgebleven?
Ja. Maar daarmee houdt ook alle gelijkenis op. Ik wijs zelfs alle verdere identificatie met nadruk af. Ik heb het verhaal zeer concreet in mijn dorp zien ‘spelen’, maar het dorp is er geheel voor herbouwd en herbevolkt.
*
De mysterieuze Ben speelt een belangrijke rol. Is dit personage volkomen fictief of enigermate reëel?
Geheel fictief, of liever zo samengesteld dat de concrete gegevens niet achterhaalbaar of opnoembaar zijn. Voor mij is Ben desondanks de meest concreet echte figuur uit het verhaal. Hij personifieert de mensen die eenzamen bij de eerste oogopslag doorzien en begrijpen, onbekenden vaak, die mij met een handdruk, een
| |
| |
vluchtig woord, een gebaar sterkten. Hij personifieert voor mij de geheime internationale van verstandige non-conformisten, die tot geen enkele organisatie behoren en feilloos hun broeder erkennen, steunen en vrijlaten. Hij is een mythisch personage dat werkelijk bestaat.
*
Men zou Ben, psychologisch gezien, kunnen beschouwen als Gads adoptieve vader, die hem geeft wat zijn natuurlijke vader verwaarloosde: bescherming, geruststelling, begrip, vertrouwen, vergevingskracht. Zoals elke vader voor zijn liefhebbend kind, is hij voor Gad onbegrensd machtig en Gad vereert hem grenzeloos ‘zoals een klein kind vertederd zijn moeder vleit’. Zou Ben wellicht symbolisch kunnen beantwoorden aan een uit uw onbewuste opstijgend beeld van de vader zoals u zich die zou hebben gewenst en gedroomd?
Ja, maar dan totaal onbewust. Geen ogenblik heb ik ooit gewenst mijn vader te kunnen vervangen door een Ben. Vader was een verstandig, voorbeeldig, alom geacht man, wie ik eerbied, genegenheid en bewondering toedraag. Hij was een voorbeeld te goeder trouw van een morele gestrengheid die hij niet uitgevonden had, maar waarvan hij een produkt was.
*
Natuurlijk is die vaderverhouding tot Ben onbewust en is op het bewuste vlak uw verhouding tot uw eigen vader volkomen conform en vol eerbied. Ik bedoel ook maar geen seconde hem aan te tasten, integendeel. Alleen hebben wij vroeger vastgesteld dat uw verhouding tot hem ambivalent was en dat u innerlijk vanuit uw onbewuste fel tegen hem revolteerde. Ik denk dat het u moeilijk of onmogelijk is op het bewuste vlak Ben als een vader te zien.
Gad ziet in Ben geen vader maar een vriend, een geestverwant.
| |
| |
Wegens het verschil van leeftijd en ervaring vereert hij hem kinderlijk en ziet zichzelf als een hulpbehoevende leerling. Hij wenst hem echter niet in vaders zetel op de hoeve. De verhouding van leerling tot leermeester en die van zoon tot vader gelijken veel op elkaar, maar kunnen toch niet met elkaar worden verward.
*
De belangrijkste rol van Ben is dat hij de jonge Gad tot evenwicht en wijsheid brengt. Hij leert hem de waarde kennen van de innerlijke vrijheid zonder schuldgevoelens en agressiviteit, ook de zin voor menselijke betrekkelijkheid en het verzaken van de chimerische geldingsdrang. Waarschijnlijk hebt u Ben welbewust deze louterende functie toebedeeld?
In de ogen van Ruben is Gad een zondaar, een mislukkeling, die hij uit vriendschap en christelijkheid niet in de steek wil laten, in de hoop hem terug te brengen op het goede pad. Voor Ben is Gad een jonge man die het goed voorheeft en in de omgeving die hem uitstoot het nodige zelfvertrouwen mist. Ben is op zijn hand. Hij stelt tegenover de kwezelarij geen andere leer, geen ander doel. Hij ziet slechts dat Gad meer waard is dan de femelaars die hem isoleren en hij betoont hem waardering en vertrouwen, hij laat hem vrij. Gad van zijn kant ziet dat de goddeloze Ben achtenswaardiger is dan vele vromen. Dat beantwoordt aan menige ervaring die ikzelf opdeed. Wat hem vooral imponeert is het gemak waarmee deze ketter zich glimlachend weet te handhaven in het dorp, terwijl hijzelf er voortdurend mee overhoop ligt.
*
De verhoudingen van Gad tegenover de godsdienst krijgen in deze roman een grote plaats. De eerste bestaat uit agressiviteit, die uitbarst tot schandaalschopperij en ontmaskeringswoede. De tweede is vernedering, smart en fysisch lijden om dit ongeneeslijke psychische trauma: ‘Het vernedert hem diep, want zijn hoogste
| |
| |
droom is erbarmen. Hij vraagt zich af hoeveel jaren hij die etterwonde van zijn marteling nog zal moeten verzorgen eer zij dichtgaat’. In een derde verhouding komt Gad tot tolerantie, die hem innerlijk vrijmaakt en ieder vrijlaat. Zijn dit alternerende of chronologisch op elkaar volgende fasen van uw inwendig leven?
Alternerende fasen, waarvan de eerste aanvankelijk persistenter was dan de tweede, de tweede persistenter dan de derde en waarvan geleidelijk duur en intensiteit geheel zijn omgekeerd, zodat sinds jaren de derde de tweede wijd overheerst en de tweede de eerste. Ik zou gelukkig en fier zijn indien ik mij alleen maar tolerant mocht noemen, maar dit is een uiterst moeilijke deugd, die voortdurend zelfoverwinningen eist. Ik moet nederig bekennen dat ik, ondanks mijn heilige principes, nog opbruis voor ik het zelf weet en met schaamte constateer dat ik nog de oude ben.
*
Wijt u dat aan onbeheerstheid of zijn er omstandigheden die in u agressiviteit oproepen of opriepen?
Dit is niet geheel en al onbeheerstheid. Er tekende zich in Vlaanderen een neiging af tot een verdraagzaamheid, waarin het machtige geloofsapparaat rustig zou doorwerken en de andersdenkenden zwijgen, omdat zij inderdaad, zodra zij spreken, rechtstreeks of onrechtstreeks het geloof ‘aanvallen’. Ik ben van mening dat geloof en vrijzinnigheid twee levensbeschouwingen zijn, die, in het hoogste belang zelf van de mens en zijn cultuur, gelijke vrijheid van uitdrukking moeten genieten. Daardoor ontstaan onvermijdelijk gemoedsbotsingen en collisiones principium, die men nu eenmaal, aan weerszijden, met de olie van de verdraagzaamheid moet leren verzachten. Het is niet gemakkelijk in alle omstandigheden precies te weten wanneer men kwetst en in hoever de gekwetste het recht heeft zich gekwetst te voelen. In elk geval, tot nu toe was de vrijzinnige de eeuwen door de voortdurend gekwetste, die geen recht had op repliek.
| |
| |
*
Wat mij in dit boek het meest heeft getroffen, is dat u een rechtstreeks en zelfs causaal verband legt tussen de problematiek van kinder- en jeugdtijd en de latere geloofscrisis. Dit verband hebben wij in onze gesprekken reeds meer dan eens aangeraakt. Hier vertelt u het leven van een man bij wie de beide verschijnselen, opstand tegen vader en familiemilieu én opstand tegen God en kerkmilieu verlopen volgens hetzelfde psychische mechanisme: Vadereis → vernedering en schuld → opstand → afkeer en wrok. Is deze verstrengeling van beide verschijnselen bij het schrijven spontaan of bewust geschied?
Spontaan, maar ook uit noodzakelijkheid des middels. Gad is een dorpsjongen. Sibylle de Lansere heeft de geloofsleer filosofisch onderzocht en uitgediept, hij niet. Voor hem is het geloof vereenzelvigd met zijn opvoeding thuis en op school. Hij komt ertegen in verzet, zoals duizenden volksmensen, in het ontkersteningsproces van onze dagen, tegen de verouderde huiselijke strengheid, de dorpskerk en de dorpsgeestelijkheid, alsof deze het geloof, de Kerk en haar hiërarchie waren. Dat is trouwens niet zo onredelijk. Zij zijn voor hem werkelijk het geloof, de Kerk en de hiërarchie. Deze zijn verantwoordelijk voor wat zij in hun dorp ondergaan en hoe kunnen zij met dat dorpse breken zonder zich af te scheiden van het universele establishment?
*
De roman valt uiteen in twee delen (I-VIII en IX-XIV), door een brede tijdsruimte gescheiden. Het tweede deel moet u toelaten de jongen die in zijn milieu verworpen werd maar ‘geroepen (was) tot iets groots’, rijkdom en glorie te doen verwerven (al kan hij dan toch zijn droom: eens wereldhervormer te worden, niet realiseren). Eens die grootheid bereikt, wil hij naar zijn dorp terug. U spreekt van zijn heimwee vol ‘vertedering’ en van zijn ‘blinde, niet te motiveren liefde’.
| |
| |
Dat is zeer juist, mits u er rekening mee houdt dat hij niet uit eigen beweging, maar op verzoek van zijn broer, terugkeert naar zijn dorp, voor een kort bezoek, en er niet ingaat op de bede om er een weldoener te worden.
*
Ja, graag akkoord. Ik vind dat in uw later werk, deze roman bijvoorbeeld en Tilman Armenaas, het thema van de nostalgie naar de kindsheid, de nood aan geborgenheid in het verleden, niet meer het laatste woord heeft. De gebondenheid aan ouderen kindsheidsmilieu blijft, maar ze wordt losgeweekt: Gad gaat definitief naar Jeruzalem terug.
Het verleden ligt geheel achter hem, hij wil zich er niet meer opnieuw laten inlijven.
*
De titel van de roman is dan zeker ook ironisch bedoeld: Gad komt niet terug in schuld als de ‘verloren’ zoon, maar als een succesvol en triomferend man. Waarschijnlijk schuilt in die glorieuze terugkeer wel de imaginaire uitleving van de grootheidsen weldoenersdrang, die u steeds hebt gedroomd voor uw volk te vervullen, en een imaginaire tarting van de velen die, in uw ogen, uw ondergang hadden gezworen?
Niets is menselijker dan te genieten van zijn triomf waar hij eenmaal werd geslagen en daar grootmoedig te bewijzen dat hij alles heeft vergeven en zijn liefde voor zijn dorp behouden.
*
Maar dit bewijst toch dat u innerlijk sterk agonaal hebt geleefd. Nadat Gad heeft ingezien dat zijn droom van antichristelijke wereldhervorming onbereikbaar is, valt hij ten prooi aan diepe vertwijfeling en wanhoop. Zijn leven gaat hem banaal lijken en
| |
| |
‘een woest verlangen naar een nihilistische eenzaamheid grijpt hem aan’. Hij kreunt zelfs van ‘hevige pijn’. Deze fase van nutteloosheid en levensweerzin ligt wel in de sfeer van Salut en Merci?
Dit is de ‘Weltschmerz’, de smart om het leven en de mensheid, waarover wij reeds spraken en waarin ik in ogenblikken van mijmering vanzelf verzink. Het is een besef van de betrekkelijkheid van elk menselijk pogen, een gevoel van onmacht om evidente waarheden algemeen-geldig te maken, noodzakelijke collectieve inspanningen te doen ondernemen, schreeuwende misverstanden op te helderen, nutteloos lijden te verlichten. Het is het moeten berusten in de schandalige, smartelijke wereld rondom ons, in halsstarrig weigeren die berusting te bereiken al huppelend bij een ‘levensliedje’ omdat ik tenslotte niet te klagen heb.
*
Er is een generatieverschuiving van vader tot zonen. De jongeren voelen de diepten van vaders drama niet mee en de vader wordt daardoor vereenzaamd. Ligt hierin ook autobiografie?
Ja. Mijn vijf kinderen zijn uitdrukkelijk van mening dat het hele geloof niet waard is wat er in mijn huis om geleden werd. Ik ben het volledig met hen eens, met dit voorbehoud dat het lijden onvermijdelijk was en dat het beter was het te doorstaan dan het te ontlopen. Ook daarmee kunnen zij het eens zijn, omdat dit tenslotte niets verandert aan het feit dat de zaak het niet waard was. In hun stelling schuilt wel te verstaan geen enkel verwijt voor mij.
|
|