| |
| |
| |
10 - Oproer in Kongo (1953)
Oproer in Kongo behoort tot de reeks van uw sociale zedenromans met sterk ideologische inslag. Het is vooral het ‘probleem’ dat u in Kongo heeft aangetrokken?
Zoals de titel zegt.
*
Heeft uw begaafde broer Alfons, die missionaris was in Kongo, uw aandacht naar dat land, toen onze kolonie, georiënteerd?
Ja, in zeer hoge mate. Mijn broer was missionaris in de streek van Coquilhatstad. Hij had in Dietsche Warande en Belfort twee prachtige hoofdstukken van een grote Kongo-roman gepubliceerd, waarover hij mij sprak toen hij naar België was teruggekeerd om er te sterven en bij mij inwoonde terwijl hij onderzocht en verzorgd werd in het instituut voor tropische ziekten. Hij had een Kongolese mis gecomponeerd, die volgens kenners de eerste geslaagde poging was om negermuziek te liturgiseren, met behoud van het karakter én van die liturgie én van die muziek. Hij stelde zich voor zijn roman niets minder voor. Terwijl hij mij erover sprak en er maar niet in slaagde er de volle afmetingen van zijn droom aan te geven, dacht ik aan mijn eigen plan van Houtekiet, dat ook tegelijk evangelie, familiegeschiedenis en wereldgeschiedenis moest zijn en dat ook ik niet klaar kon formuleren. Ik liet hem de kopij van Vaarwel dan lezen en zei hem, toen hij ze mij teruggaf, dat de publikatie haast zeker ook een breuk met de familie tot gevolg zou hebben. Hij antwoordde zonder aarzelen dat, hoe de familie ook zou reageren, hij naast mij zou blijven staan. Wij zijn altijd, meer dan broers, geestverwante vrienden geweest. Ik was zes jaar ouder dan hij.
*
| |
| |
Maar later bent u zelf naar Kongo gereisd. Dat heeft waarschijnlijk ook zijn belang?
In 1952 op mijn Kongoreis, stond ik in zijn kamer, die men gelaten had zoals ze was toen hij ze verliet, letterlijk te duizelen. Ik had tegenover pater Boelaert, een kwartier tevoren, bij mijn aankomst per jeep op de missiepost, gezworen dat ik daar reeds was geweest en met de ogen toe het gehele plein met kerk en andere gebouwen nauwkeurig beschreven. Slechts 's anderendaags heb ik mij herinnerd dat ik mij die klare voorstelling had gevormd met drie kleine foto's, die mijn broer mij had getoond terwijl hij zijn ervaringen op die post vertelde, veertien jaar tevoren. In zijn kamer kwam het verlangen in mij op zijn Kongoroman te schrijven en, door de onverklaarbare zekerheid dat ik daar reeds was geweest, ook het vertrouwen dat ik dit zou kunnen. Ik had ook zeven jaar lang met hem over Kongo gecorrespondeerd.
*
Er ligt in het boek toch een gedachte die wel de uwe zal zijn, dat namelijk een crisis in het koloniaal tijdperk in Kongo nabij was. Hebt u dit boek, ten dele althans, als een waarschuwing geschreven?
Neen, tenzij zeer bijkomstig. In Kongo kon men, met de onbevangenheid van de nieuweling, die getroffen wordt door wat hij na jaren ook niet meer zou opmerken, constateren dat het kolonialisme er aan het ineenstorten was en dat de meeste blanken zich vergisten in de nabijheid van de crisis. Zij waren over het algemeen geneigd te denken dat het hun tijd nog wel zou duren. Ik wist dus dat mijn boek een waarschuwing was, maar vermits een vluchtig bezoek mij niet het nodige gezag gaf om geloofd te worden door hen wie het aanging, heb ik op het waarschuwingskarakter geen nadruk willen leggen. Het ging mij vooral om mijn broer.
| |
| |
*
Laten wij de roman analytisch bekijken wat de techniek en de karakterschepping betreft. En ook om de aspecten van het probleem, die u over diverse personages verdeelt, gedetailleerd te bespreken. Eerst en vooral een structurele vraag: waarom begint u de roman niet zuiver chronologisch maar vangt u aan met gegevens uit het rapport dat de substituut bij het slot van de roman moet maken? Zag u daar enig voordeel in?
Ja, dat is niet alleen de beproefde negentiende-eeuwse techniek van het eerste hoofdstuk, waarna de auteur de lezer voorstelde: ‘Keren wij terug naar het jaar 1827, toen’ de geschiedenis begon waarvan hij een intrigerende eindfase had beschreven; het waarschuwt ook van in de eerste regels dat het gaat om een materie die licht verkeerd begrepen wordt.
*
Oproer in Kongo is wel het meest statische boek dat u hebt geschreven. Er is voorzeker verhaal en epische spanning in het eerste en laatste deel van het boek, maar ongeveer de helft, het middendeel, speelt zich af in een kerk waar de blanken van het dorp worden gevangen gehouden en de tijd uitsluitend verloopt in discussies.
Ja, het boek is om die discussies geschreven, dat wil zeggen om het probleem dat erin gesteld wordt en om de narratieve krachttoer die ik ermee wilde leveren.
*
Precies, maar hoe kunt u dat verzoenen met uw opvatting van de roman als episch verhaal?
Technisch wilde ik met de discussies in de kerk bewijzen dat de spanning, die ik tot dan toe verkregen had door het verloop der
| |
| |
gebeurtenissen, ook te bekomen is door de dynamiek van een samenspraak waarin het leven der partners op het spel staat. Ik zag daarin een illustratieve verwijding van mijn stelling dat de roman een verhaal is.
*
Ik zeg graag dat ik het dramatisch toneel van die kerkgevangenschap, dat circa 120 bladzijden omvat, een krachttoer vind omdat u af en toe de angstige spanning voor het gevaar, dat van de binnenstromende negers kan komen, accentueert, de personages raak typeert, de discussies doseert en ze handig onderbreekt met epische feiten en pittoreske details; kortom, het is een spannend dramatisch-geladen relaas dat door de betogen niet saai wordt.
Dat doet me genoegen.
*
Trouwens af en toe verandert u de heersende stemming, tijdens de eerste dag, 's nachts en in de tweede dag, steeds verschillend. Wel vind ik bepaalde bespiegelingen en discussies, bijvoorbeeld over Bantoe-beschavingsfilosofie en de preek van Theotimus, te lang. Er steekt in de roman, ook buiten de kerkscène, hier en daar wat te veel didactiek.
Dat is mogelijk.
*
Uw roman draait rond een moord. Is ze werkelijk gebeurd of door u geïmagineerd?
De moord op een missionaris, de kern van het verhaal, een moord met het motief dat ik opgeef, is gebeurd terwijl ik in Kongo was. Naar men mij vertelde hadden de blanken zich toen reeds op meer dan één plaats in de kerk moeten verschansen.
| |
| |
*
Hebt u toen ook gehoord van brutale represailles uit wraak door blanken op zwarten gepleegd of hebt u daar ergens sporen van gezien?
Niet terwijl ik daar was, maar men heeft mij verzekerd dat én in Beneden-Kongo én in Kasai opstanden van een zekere omvang en allure gewoon met scherp werden uiteengeschoten.
*
De afschuwelijke zijde van het kolonialisme hebt u met alle scherpte belicht in de beestachtige figuren van Van Aspengouwen en Raemsaeck met hun beulsknecht Mombita. Men kan al moeilijk zwaarder rekwisitoor neerleggen tegen de gewelddaden en de gemeenheid van een bepaald soort kolonialen. U zou echter Walschap niet zijn als u zich ertoe beperkte ze als ‘kolonialen’ te typeren; u peilt ze ook als mensen psychologisch. De agressiviteit van die Van Aspengouwen verklaart u bijvoorbeeld uit een inferioriteitsgevoel dat zich in Kongo op zwakkeren wreekt door machtswellust.
Het boeide mij vanaf de eerste dag te begrijpen hoe mensen van bij ons totaal veranderden in Kongo. Het waren al niet onze zachtzinnigste dromers die er het eerst landden. Wat moet het niet geweest zijn voor hen die zelfs het Europese gareel niet verdroegen, ginder plots te kunnen optreden als de almachtige wetgever! Vele gruwelen werden ook gewoon door angst begaan, reeds door Stanley zelf.
*
U hebt bijzondere zorg besteed aan de uitbeelding van Johannes. Had u voor hem een zeker prototype?
Ik heb in Kongo veel horen spreken over een jonge Belg, die ik
| |
| |
tweemaal bijna heb ontmoet en die opgegroeid was te zamen met een zwarte van zijn leeftijd, in een volmaakte vriendschap waarin het verschil van blank en zwart, meester en dienaar, wederzijds harmonisch bleef gelden. Dit deed mij voortdurend denken aan de prachtige novelle Meester en Knecht van Tolstoj en aan de schone vriendschap tussen mijn vriend Seppen de Coene, de stichter van de grote Kortrijkse meubelfabrieken, en zijn ploegbaas der eerste jaren.
*
De diepere oorzaak van de blankenhaat bij Johannes is niet alleen en vooral politiek maar menselijk, namelijk zijn gevoel dat Célestin hun jarenlange vriendschap heeft verraden, dat hij trouweloos is. Daaruit trekt hij de conclusie: ‘de blanke (heeft) zijn liefde versmaad’ en voelt zich innerlijk eenzaam, vol verdriet. Waarschijnlijk vond u het niet opportuun een conflict te baseren op louter politieke motieven en hebt u een dieper menselijk motief gezocht?
Niet opportuun en ook onwaarschijnlijk. De zwarte reactie op de onafhankelijkheidsverklaring heeft enkele jaren later bewezen hoe gevoelsgeladen de politieke verhoudingen waren. Een louter politieke twist tussen Johannes en zijn jonge meester was niet mogelijk.
*
Johannes is een zeer emotionele natuur, diep gemoedsmens en zeer edelmoedig man. Gekwetst in zijn vriendschap voor Célestin, voelt hij zich vernederd en zijn edelmoedigheid brengt hem ertoe al de vernederingen van het zwarte ras smartelijk aan te voelen. Hij wordt opstandig uit gekwetste genegenheid, uit gekwetste trotse liefde. Zo ziet pater Rik de opstand van Johannes als een psychologisch probleem. Is dat ook uw visie?
Ja, volkomen. Als men gelooft wat ik de eerste dag in Kongo
| |
| |
van een missionaris met dertig jaar dienst vernam, dat de zwarten identiek zijn zoals de mensen uit Londerzeel en Etikhove, op het onbelangrijk verschil van de naaktheid, de armoe en de huidskleur na, en men stelt zich dan voor wat zich in die mensen ophoopte tijdens de driekwart eeuw vernedering, rechtloosheid en sociale ontwrichting, terwille van een beschaving waarvan ze niet weten wilden, dan twijfelt men niet aan de visie van pater Rik.
*
U maakt van Johannes een waardige leidersfiguur, kalm, zelfbewust, fier, manmoedig, die het ‘verzet in waardigheid, recht en wet’ leidt, zonder enige brutaliteit of rancune. Deze zielskracht paart hij met lichamelijke kracht en lenigheid die u graag beschrijft. U noemt hem ‘de reus die het machtssymbool der blanken had neergehaald’. Ik heb de indruk dat u graag leiders-, kracht- en machtsfiguren beschrijft.
Dat hebt u scherp gezien. Ik hoor de opmerking voor het eerst, maar heb ze sinds jaren verwacht. Mijn leiders zijn echter nooit duces of Führers, nooit organisators. Het zijn boven de anderen uitstekende, eenzame altruïsten.
*
Maar fysisch toch graag machtig?
Zeker.
*
Op bepaalde momenten laat u in Johannes een narcistisch almachtsgevoel wakker worden, een praaldroom en grootheidswaan die hem duizelen doet, waarbij hij zich gestandbeeld ziet en geëerd door miljoenen landgenoten. Hoort ook dat thuis in een profetisch-heroïserende levensdroom die u graag uitbeeldt?
| |
| |
Ja, ongetwijfeld.
*
Toch hebt u zich niet ertoe laten verleiden Johannes tot een ideale figuur te verheffen, want u geeft hem zwakheden: een naïeve fierheid in zijn omgang met de blanke, hunkering naar consideratie, een verlegenheidsgevoel en een onmachtsgevoel tegenover de blanke. Dit alles wellicht om simplistische idealisering te vermijden?
Gedeeltelijk. In mijn leiders zit altijd een worm van twijfel die ze menselijk maakt. De zwakheden van Johannes beschouwde ik echter vooral als noodzakelijk omdat zelfverzekerde onaanraakbaarheid tegenover blanken bij een zwarte zeker toen niet denkbaar was.
*
U legt in Johannes een grote nood aan liefde, aan eenheid van alle mensen in liefde. Die liefdebehoefte wordt smartelijk wanneer hij de breuk met Célestin tragisch doorleeft en ook constateert dat de blanken geen liefde maar haat wekken. ‘Waar blijft de Liefde?’ zucht hij. Het verbaast me wat, een figuur met zulke nostalgie naar een wereld van ‘liefde’ bij u aan te treffen.
De gewone deuntjes van ‘een godsdienst van liefde’ hebben mij van jongs af verwonderd. Ik werd nooit ontroerd door de liefde van Christus die voor mij gestorven was en de liefde die ik God moest toedragen kwam mij voor als een plicht. Later leerde ik de wreedheid kennen van de godsdienst van liefde tijdens de eeuwen van groot geloof. Voor mij is de liefde, waarover ik heel mijn leven hoorde spreken, precies datgene wat ons de eeuwen door heeft ontbroken en wat wij nu voetje voor voetje naderbij komen zonder godsdienst van liefde, nl. het allerbelangrijkste.
*
| |
| |
U zag die ‘liefde’ van Johannes dus als een soort humanitair eenheids- en samenhorigheidsgevoel?
Precies.
*
Ten slotte laat u Johannes het verkeerde van zijn gewelddaad - het opsluiten en bedreigen van alle blanken van het dorp - inzien. Dat is een gezonde catharsis. Hij wil niet langer over de blanken ‘de baas spelen’ en maakt hen ‘vrij’. Dat is heel mooi, maar u gaat veel verder: u laat hem als ‘boy’ ook nederig en berouwvol vergiffenis vragen aan zijn blanke ‘meester’ Célestin en in deze onderdanigheid weer vrede vinden. Johannes maakt de blanken vrij, goed, maar hij maakt zichzelf niet vrij. Eigenlijk een kolonialistische afloop! U laat Johannes knielen, kronkelen op de grond en tranen met tuiten schreien om toch maar weer als onderworpene aanvaard te worden. De geschiedenis leert dat het later in Kongo met dat knielen en schreien gedaan was.
Dat is waar. Die kritiek is gegrond. Ik heb er bij het schrijven geen ogenblik aan gedacht. Ik was uitsluitend begaan met de menselijke verhouding, een vriendschap onbewust van haar symbolische betekenis. Een verzoening kon naar mijn gevoel niet anders tot stand komen. Vergeet niet dat het schone wonder nooit berust heeft op een gelijkschakeling. Célestin was en bleef de meester, Johannes de dienaar. De harmonie kon slechts hersteld worden als beiden hun vorige plaats opnieuw innamen. Terwijl ik dit zeg vraag ik me af of ik die ontknoping zou hebben gewijzigd indien ik mijzelf uw opmerking had gemaakt. Ik geloof het niet. Ik vraag me zelfs af hoe ik mij de harmonische samenwerking na de dekolonisatie precies voorstelde. Zeker niet als een verwerping van de blanke superioriteit. De feiten bewijzen nog elke dag hoe duur deze ‘bevrijding’ de zwarten te staan komt.
*
| |
| |
Ja, maar toch was die bevrijding onvermijdelijk en natuurlijk. U laat Johannes breedvoerig en bij herhaling zijn ideeën ontwikkelen. Bent u het eens met zijn kritiek op de kolonisatie wanneer hij zegt dat deze aan de zwarten de eerbied voor hun eigen oude cultuur, hun vrijheid, hun zelfstandigheid in eigen gemeenschappen ontroofde en hen degradeerde tot knechten in blanke gezinnen of tot proletariërs in dienst van de produktie?
Ja, volledig, roerend eens.
*
U laat hem aan het slot ook de loyale samenwerking van blank en zwart bepleiten: ‘Blank en zwart zullen elkander altijd nodig hebben. Alle mensen over heel de wereld zullen elkander altijd meer nodig hebben. Wat zij moeten bestrijden is al wat hen belet dat te begrijpen, al wat hen belet elkander lief te hebben’. Beantwoordt dat aan uw eigen visie?
Helemaal en letterlijk. Ik weet dat het duizendmaal werd gezegd, maar er is nu eenmaal niets méér en niets anders te zeggen.
*
Célestin is de blanke vriend van Johannes maar u maakt hem ook zijn tegenpool in karakter en opvatting. Hij is een tamelijk apathisch, geblaseerd type, voor wie u geen warme sympathie blijkt te willen afdwingen. Bewust van zijn meerderwaardigheid als blanke, volgt hij zonder belangstelling het verloop van de opstand en wanneer hij in de kerk gevangen zit ‘verveelt’ hij zich! Zijn enige sympathieke trek is dat hij de zwarten humaan wil behandeld zien en afkerig staat tegenover de kastijdingsmethode van zijn vader, ze zelfs publiek veroordeelt. Heeft de zwarte echter zijn ‘recht op menselijkheid’, dan bestaat er verder geen koloniaal probleem, want ‘de zwarte volgt de blanke zo vlot als het kind zijn moeder, mits men hem maar humaan behandelt’. Tot slot promoveert hij ook Johannes onder zijn bewind. Dit
| |
| |
geloof in de eeuwig vreedzame medewerking van de zwarte onder een blank bewind is voor mij een te simplistische opvatting. De latere feiten hebben bewezen dat het naïef was van zulke blijvende onderworpenheid te dromen. Was u zich in die jaren daarvan niet bewust?
De Célestin-Johannes-verhouding vergt van de blanke het afzweren van heel wat hoogmoed. Ik kon die onwaarschijnlijkheid het best waar maken door Célestin in Kongo te laten geboren worden, rudimentair ontwikkelen en volgens het normaal conflict der generaties, zich ergeren aan de wreedheden van zijn vader. Ik erken dat het naïef was in een vreedzame zwarte medewerking met een blank bewind te geloven. Ik geloofde er dan ook niet in, mijn boek bewijst dat ik geloofde in een zwarte opstand.
*
Maar toch hoopte en hoopt u nog; boven de feiten uit, op een broederlijk samenleven. Ik voel dat zo uw droom was; is en zal blijven.
De vreedzame samenwerking, niet met een blank bewind, maar met een blanke meerdere die zijn meerderheid niet laat voelen, beveel ik warm aan. Ik zag die niet onmiddellijk na de opstand tot stand komen, maar ik zie wel dat het de enige oplossing is en dat het uiteindelijk moet verwezenlijkt worden.
*
De kern van uw roman is een moord door de zwarte catechist Theotimus gepleegd op de blanke pater Leopold. Het is natuurlijk een typisch koloniaal conflict maar u maakt er een menselijk drama van door het persoonlijk-psychologisch te motiveren. U stelt vrijheidsdrang en woede om ontrechting tegenover de heerszucht van de oude pater en dit leidt tot een driftexplosie, zoals vaak gebeurt in uw werk. Een der felste impulsen bij Theotimus
| |
| |
is de angst: ‘Hij snoof als een dier dat bang wordt en wild’; door het ‘gif’ van de angst springt zijn agressiviteit los tot wilde moord. Hoe ziet u de motivering?
In dit geval is Theotimus vooral bang voor het dreigement van de pater, maar hij is niet minder gekrenkt en verontwaardigd. Van voorbeeld der parochie vervalt hij tot haar publiek zondaar. De pater, die zijn motieven zo goed aanvoelt als hijzelf, betoont er geen greintje begrip en barmhartigheid voor.
*
Ik vind beide motiveringen juist en belangrijk, ook voor de structuur van uw schrijverspersoonlijkheid. Laten we even de misdadigheid van Theotimus bekijken. U bent erin geslaagd hem als nevenfiguur in de roman een rake en aangrijpende psychische gestalte te geven wanneer hij na zijn daad ten prooi is aan radeloosheid. U belast hem met een zwaar schuldgevoel en in het uitbeelden van dat gevoel bent u een meester. Zijn gemartelde ziel wordt knap geanalyseerd: weg en weer geslingerd tussen biddend berouw en vloeken, zelfbedrog en zelfmoordgedachten, panische angst en razernij, met allerlei waanbeelden tot voorbij de rand van de krankzinnigheid. Meer dan eens in uw werk laat u, zoals Goethe in zijn Iphigenie, de schuld en de demonie van de man gezuiverd worden door de vrouw, steeds een moederlijke vrouw. Hier is het zuster Imelda: ‘Zij legde behoedzaam haar hand op zijn knie en toen begon Theotimus zachtjes te wenen. En uit hem vloeide weg de krankzinnigheid, de angst, de twijfel en de slechtheid.’ Deze idealisering van de vrouw, vooral de moederlijke vrouw - want Theotimus wordt door zijn echtgenote verraden en gehoond - tegenover de demonie van de man, hoort mijns inziens thuis in uw werk.
Laat dit geen vraag zijn waar ik moet op antwoorden, maar een vaststelling waarvoor ik u dank.
*
| |
| |
Aan het portretteren van zuster Imelda hebt u met veel liefde gewerkt. De vergelijking met zuster Virgilia gaat niet op, maar er is wel analogie en in elk geval is dit weer een exempel van een mooie, krachtige, geïdealiseerde vrouw zoals u ze graag evoceert. Hoe heeft die prachtige vrouw uw verbeelding veroverd?
Zuster Imelda heb ik beschreven volgens verhalen van mijn broer over een Duitse moeder-overste der zusters in zijn missiepost. Daarbij kwam een eigenaa dig-toeval. Ons beste dienstmeisje, een prachtige, voorbeeldige Duitse, is, na ons jarenlang te hebben gediend, missiezuster geworden in Duitsland en vertrokken naar een missie in de buurt van Coquilhat. Ik heb die Hilda vereenzelvigd met de Duitse moeder-overste van mijn broer. Zo schreef ik over Imelda vanzelf, met liefde.
*
Moeder Imelda heeft alle mogelijke deugden, ze is oneindig vindingrijk, intuïtief, intelligent, moedig, onvermoeibaar, slim, een ‘sterke vrouw’ die u als oneindig beminnenswaard voorstelt. U verheerlijkt ze als moeder en haar moederen behelst: alles regelen, alles begrijpen, iedereen gelukkig maken, ieders leed torsen, mateloos beminnen en alles vergeven. Haar barmhartigheid voor de moordenaar is oneindige moederliefde: ‘Zij sloeg haar armen om Theotimus, gelijk alle moeders hun kinderen beschermen tegen anderen en zichzelf’. Misschien ligt er onbewust iets van uw liefde voor uw eigen moeder in deze uitbeelding, waaraan u, heel het boek door, met zoveel tederheid hebt gewerkt?
Dat is mijn voorstelling van de ideale moederende vrouw. Het moederinstinct ontdek ik in elke vrouw met vertedering. In enkele vrouwen heb ik het werkelijk belichaamd gezien. Mijn eigen moeder was volgens familieleden mateloos trots op haar kinderen, maar bemoederde ze helemaal niet. Als ouderloze wees sinds haar vierde jaar zal zijzelf wel niet bemoederd zijn geworden.
| |
| |
*
Dat gemis aan bemoedering laat zich wellicht in uw onbewuste verbeeldingen gelden.
Goed mogelijk.
*
De moord van Theotimus op de machtige, heerszuchtige pateroverste (een machtige vaderfiguur) en de oneindige vergiffenis, bescherming en liefde die hij krijgt van moeder Imelda (een moederfiguur), kan men volgens de psychoanalyse als een betekenisvolle verbeeldingssymboliek beschouwen.
Zeker, doch met het voorbehoud dat het geen vinding van mij is, maar een toenmaals actueel krantebericht.
*
Dat heeft geen belang, alleen telt wat uw gemoed en verbeelding er van maken. Ik wou u nog enkele vragen stellen over een paar nevenfiguren. De koloniale agent Beddegenoot heeft sympathieke ideeën als anti-racist, universalist, negrofiel, maar zijn visie op de noodzakelijkheid van de kolonisatie lijkt me toch zeer materialistisch, want ze is voor hem niet humanitair doch slechts economisch ‘winst maken’, wat dan meteen de ‘Europese beschaving (meebrengt) en dat is voor u een onschatbaar geluk’. De bisschop daarentegen verheerlijkt het blanke ras dat de ‘beschaving’, dat betekent: de ideeën, de wetenschap, de techniek, aan het mensdom bracht, ‘het Prometheus-ras van de mensheid’ dat ook Kongo ging optillen. Hoe staat u tegenover beide standpunten?
Ik ben het er met Beddegenoot over eens dat de kolonisatie onvermijdelijk was wegens onze vervoermiddelen, onze behoefte aan grondstoffen en handelswaren, de achterlijkheid waarin wij
| |
| |
de zwarten vonden. Uit die achterlijkheid opgetrokken worden tot ons materieel levenspeil, tegen de prijs van vruchten die ze anders niet zouden gewonnen hebben en delfstoffen die er zonder ons nog in de grond zouden zitten, beschouw ik als een onschatbaar geluk voor de zwarten. Met de bisschop ben ik het erover eens dat met die materiële vooruitgang de cultuur van het blanke ras in Kongo doordringt en, wat een kwezelachtig antiracisme ook moge kwelen, dat is een Prometheus-ras.
*
U hebt dus uw ideeën zorgvuldig over twee personages verdeeld?
Juist.
*
Ik moet constateren dat u in uw nachristelijke schrijversperiode in geen enkele roman, behalve in Zuster Virgilia, met zoveel serene objectiviteit en sympathie bepaalde evangelische waarden, vooral de liefde, hebt uitgebeeld. Weliswaar waardeert Johannes aanvankelijk de missionarissen niet omdat ze de negerbevolking haar eigen ethos, filosofie en cultuur ontnamen, en het is mogelijk dat u in dit standpunt deelt, althans in zoverre ze de godsdienst verkondigen. Maar dit heeft u niet belet, ook ondanks uw verklaring van daarnet over de ontstentenis van de ‘liefde’, meer dan overtuigend de naastenliefde, het ‘ware christendom’ zoals u het noemt, te belichamen, vooral in zuster Imelda en de bisschop. Misschien schuilt er in uw onbewuste nog een affectieve gehechtheid aan uw jeugddroom, want zulke gehechtheden uit de jeugdtijd zijn, ook ondanks later gewijzigd denken en willen, onuitroeibaar. En het is ook mogelijk dat u zich sterk in het bestaan van uw broer-missionaris hebt ingeleefd.
Ik ken te goed de geest die mijn jeugd heeft bezield en die mijn broer zijn leven heeft doen geven (‘Als ik hier nog twintig jaar te leven heb en in Kongo nog twee, keer ik morgen terug naar
| |
| |
mijn post,’ zegde hij) om zekere propaganda na te praten.
*
Na ons gesprek heb ik de indruk dat niet enkel bij de discussies in het kerkgebouw maar ook in de hele roman de geest van uw broer aanwezig is en dat u het boek als het ware in zijn geestelijke presentie hebt geschreven.
Ja, wat ik in Oproer heb geschreven was wat ik kon terechtbrengen van het boek van mijn broer, dat, wel te verstaan, iets geheel anders zou zijn geworden. Ik heb getracht iets te doen voor het doel dat hij voor ogen had met zijn boek.
*
De verdere evolutie van de Belgisch-Kongolese betrekkingen is sneller, bloediger, tragischer verlopen dan uw romanfiguren en uzelf bij het schrijven (1953) dachten. Hoe ziet u vandaag op uw boek van voor zeventien jaar terug?
Ik wou dat alle Kongolese zwarten en blanke kolonialen het aandachtig lazen, want voor de oplossing van Célestin en Johannes is het nog lang niet te laat. Ze dringt zich meer en meer op.
|
|