| |
| |
| |
8 - Zuster Virgilia (1951)
Deze roman behoort zeker tot uw best-sellers, maar bovendien wordt hij vrij algemeen een van uw beste romans uit de na-Houtekietse periode geacht. Ik beschouw hem als behorend tot uw allerbeste boeken.
Dat doet mij genoegen.
*
Zoals zo dikwijls in uw romans stelt u een personage centraal, waarrond u dan een kleine wereld van nevenpersonages opbouwt, maar alles draait tenslotte rond de hoofdfiguur.
Ik heb inderdaad enkele romans aldus opgebouwd, maar andere volgens weer andere structuren.
*
U wijst terecht op het verschil in compositie dat men in uw werk, over zijn geheel beschouwd, kan vinden en waarvoor de kritiek misschien niet voldoende oog heeft gehad. Het sterkste in deze roman is wel de karakteruitbeelding van Virgilia. U hebt zich steeds zeer intens kunnen inleven in de vrouwelijke psyche, maar in dit speciaal geval gaat het om een inwendig leven van ascese, gebed en zelfs intieme vereniging met God. Ik heb in dit verband aan uw intens-religieuze jeugd en uw kloosterleven gedacht.
Niet ten onrechte.
*
Al bent u ‘een vlieger’ en hebt u een drang naar mytheschepping, toch bent u zeer sterk aan de werkelijkheid gebonden - dat bewijzen onze gesprekken over veel van uw romans - en ik vraag
| |
| |
me af of autobiografische gegevens geen rol hebben gespeeld bij de innerlijke schepping van Virgilia?
Het is verleidelijk hier te antwoorden dat ik het innerlijke leven van Virgilia uit eigen ervaring ken. Dan zou ik beweren zelf een tijdlang een heilige te zijn geweest. En toch, denk erover wat u wilt, heb ik weinig zielservaringen uit zoveel persoonlijke documentatie geschreven als die van Virgilia.
*
Ik geloof het graag.
Wie dat gelooft, want dat moet men natuurlijk zo maar geloven, ofwel niet, zal niet meer verbaasd staan over de intensiteit van mijn geloofsafval. Ook niet meer over het feit dat, zoals een uitnodiging voor een van mijn lezingen vermeldde, ‘de beste Vlaamse heiligenroman door een ongelovige werd geschreven’.
*
Ik geloof graag dat uw religieuze jeugdervaringen inderdaad bij u levenslang diep levend zijn gebleven.
Hoe kan men mij ervan verdenken dat ik met Virgilia ‘heimelijk het geloof wil belachelijk maken’, zoals een domkop eens heeft geschreven.
*
Ja, goede vriend, maar wie heeft er verhaal tegen domkoppen? Wat ik u vragen wou, dat ‘Virgilia, c'est moi’, geldt dat ook voor de exceptionele zielstoestanden die Virgilia beleeft?
Ja, dat geldt ook voor de exceptionele zielstoestanden die Virgilia beleeft. Ik denk dat geheel mijn werk van exceptionele zielstoestanden getuigt en dat overigens elk innerlijk leven ex- | |
| |
ceptionele momenten doormaakt. Het kloosterleven is er systematisch op gericht die momenten te verwekken. De morgenmeditaties heb ik jarenlang gemist.
*
Dat verwondert mij niet bij iemand, die, zoals u mij zei, zó op zelfverzinking is gesteld in wat u een innerlijke ‘unio mystica’ noemde, volstrekt vervreemd van de omringende wereld. Maar toch moet ik uw aandacht vragen voor volkomen on-gewone feiten als bijvoorbeeld het bewustzijn zich op twee plaatsen te bevinden, het zien van feiten op grote afstand, het doorpeilen van verleden en toekomst in de zielen, de lichamelijke bilocatie, de visioenen, enzovoort. Hebt u dat alles zelf beleefd?
Maak mij alstublieft mijn belofte om al uw vragen te beantwoorden, niet te moeilijk. Denk aan het fysieke uithoudingsvermogen aan de dag gelegd door de Vikings en de Spaanse conquistadores en waartoe ook wij nog in staat zijn. Denk aan de uitzonderlijke geestestoestanden die verwekt worden door verdovingsmiddelen of tijdens slaapwandelingen. Nog veel rijker zijn de mogelijkheden van de mens.
*
Ik geloof u.
Een enkel voorbeeldje, alleen maar van adaptabiliteit: na een grote retraite van een maand in mijn kloostertijd, was ik letterlijk de wanhoop nabij omdat ik weer moest spreken.
*
Werden, afgezien van uw eigen tussenkomst, figuren en situaties uit het boek door de werkelijkheid geïnspireerd?
Zoals al mijn ander werk, fragmentair. De Van Calckens wonen
| |
| |
bijvoorbeeld in een door mij verbouwd ‘topmolenhuis’ waar zij niet woonden, en hun familie is door mij opnieuw samengesteld. Het klooster van Virgilia en de nieuwe parochie waar zij les geeft, liggen ver van elkaar af, enzovoort. Laat mij nog maar eens zeggen dat degenen die zich erop beroemen dicht bij de (onbelangrijke) werkelijkheid te blijven, in mijn ogen beschrijvers en geen echte schrijvers zijn.
*
Volkomen akkoord, maar ik stel u af en toe de vraag om te vernemen hoe zich bij u de ervaringswereld van de ‘persona prattica’ en de creatie van de ‘persona poëtica’ tot elkaar verhouden. Dat heeft toch belang voor de kennis van uw creatieve persoonlijkheid.
Akkoord, maar ik wil slechts beweren dat de echte schrijver niet verder van de werkelijkheid afwijkt dan de zogenaamde beschrijvers en er dichter kan bijkomen. Neem alleen maar het begin van het boek, een morgen in het leven van de jonge Alberta-Virgilia. Welk belang heeft het of er ergens een huis staat waar dit gebeurd is, als wat er gebeurt en de personages onmiskenbaar echt zijn. Dat zijn ze, ik weet het uit eigen ervaring.
*
U hebt volkomen gelijk. Een belangrijker vraag nu: waarom realiseerde u het plan een heiligenleven te schrijven en dan nog wel van een vrouw?
De vraag is perfect gesteld. Ik had inderdaad het plan een heilig vrouwenleven te schrijven. Vrouwenleven omdat een ontwikkeld man mij te rationalistisch voorkwam om zich met volle overgave in het avontuur der heiligheid te storten. Om dezelfde reden heeft Alberta geen studies gevolgd die haar kritisch konden stemmen.
*
| |
| |
Ik aanvaard uw argumentatie op het bewuste plan, doch misschien kan onbewust het feit dat u liefst vrouwen idealiseert, zeker in de liefde (in casu de volmaakte liefde tot God) ook een rol hebben gespeeld. Maar hoe is dat plan ontstaan?
Op zekere dag zei een kloosteroverste, vriendin van mijn vrouw en van mij, hoe jammer dat zij het om de mooie boeken die ik had kunnen schrijven, vond dat ik mijn geloof had verloren. Ik antwoordde spontaan dat ik dit als ongelovige nog kon en voor haar een mooi boek zou schrijven.
*
U moet wel veel van die zuster houden.
Zeer veel, zeer veel.
*
Ik voel zeer duidelijk dat u zich bij het uitbeelden van het levensportret van Virgilia niet enkel hebt laten leiden door grote objectiviteit en sereniteit maar ook door warme toewijding; als u mij het woord toelaat: door liefde. Waarom?
Om de vriendschap waardoor het boek ontstond, om de vreugde voor haar een mooi boek te schrijven. Uit bewondering voor de edele menselijkheid die zulke overgave aan een ideaal mogelijk maakt.
*
Maar toch met dit voorbehoud dat u als agnosticus uw eigen opvatting kon laten doorklinken?
Ja, maar in vriendschap. Ik schreef met de gedachte: zij moet het goed vinden en ik mag niet liegen, als broer en zuster die van elkaar houden.
| |
| |
*
U houdt van absolute zielen.
Wat men absolute zielen noemt, zijn in mijn ogen gewoon zielen zoals ze moeten zijn. Die kwalificatie heeft voor mij iets depreciërends.
*
Zo bedoel ik het niet. Ik bedoel: u schrijft dit boek waarin een naar het absolute gerichte religieuze ziel prachtig wordt uitgebeeld uit verering voor een authentieke religieuze ziel van wie u houdt, maar meteen stelt u tegenover Virgilia, en tegenover de zuster voor wie u schreef, in de vermomming van Robert uw even absoluut ongeloof. Daaruit meen ik te mogen besluiten dat uw absolutisme in het verwerpen van het geloof, zoals het bijvoorbeeld ook in boeken als Muziek voor twee Stemmen tot uiting komt, uw eerbied en eventuele liefde voor religieuze naturen niet uitsluit.
Volledig, volledig akkoord.
*
Laten we het leven van Virgilia bekijken. Het verloopt, menselijk gezien, naar een vroeg en lamentabel einde. Mij dunkt dat zij, zoals al uw geheroïseerde figuren, mannelijke of vrouwelijke, Thijs, Sibylle, Denise, de Française, tot vroege ondergang is gedoemd. Allen lijken ze mij imaginaire symbolen van uw verlangen om boven uzelf uit te stijgen in een hoger, rijker, edeler leven. Moet u ze allen laten ten onder gaan omdat u zelf in uw onbewuste niet loskomt uit uw eenzaamheid, frustratiegevoel tegenover het leven, bestaansonmacht, of wat?
Onbewust kan wat ik mijn tragisch levensgevoel heb genoemd wel het lot van de geïdealiseerde figuren die u noemt hebben
| |
| |
bepaald, maar hun tegenpolen, Leo en André D'Hertefelt, eindigen ook niet triomfant.
*
Dat is juist, maar die symbolen van drift en schuldbeladenheid moeten hun schuld boeten.
Mij dunkt dat het leven van Alberta, die wel fysisch ten onder gaat, maar psychisch hoger blijft stijgen in de lijn van haar ideaal, al niet anders eindigen kan, ten gevolge van de ontberingen die zij zichzelf oplegt uit versterving. Het is toch een feit, meen ik, dat de grote meerderheid der heiligen niet oud zijn geworden. Om het even waaraan dit te wijten is, en zeker zullen zij niet alleen door zelfkastijding voortijds zijn gestorven, met een ziel verzot op heldhaftigheid, verachting van de genoegens van het leven en verwaarlozing van gezondheidszorg, worden zij niet zo oud als de zelfkoesteraars.
*
Volledig akkoord, ik val uw prachtige karaktertekening niet aan. Ik merk ook op dat uw heldin alléén staat, zoals dit bij al uw helden geschiedt. Herman, de kloosterdirecteur, enzovoort, begrijpen haar niet. Ook dat lijdensaspect is typisch Walschapiaans.
Kenmerkend voor mijn werk, maar helaas ook voor het leven.
*
Misverstand en conflict tussen Virgilia en haar broer zijn centraal in het boek, maar ze worden harmonisch bekeken. Iedereen kan dit verschijnsel verklaren als uitdrukking van de irenischer geworden tegenstelling tussen uw rationalistisch ongeloof en het roomse geloof, maar ik vraag me af of in dit met genegenheid getekende contrast niet een diepere dualiteit schuilt van uw eigen ik? In dat geval belichaamt de zuster uw diep affectieve, in uw
| |
| |
onbewuste onuitwisbare verbondenheid met uw religieuze jeugd en symboliseert de broer uw latere afsplitsing en breuk in rationeel opzicht tegenover uw vroegere beleving. Met andere woorden: in Virgilia-Walschap wordt uw diep emotionele, sinds uw kindsheid in uw onbewuste geankerde religieuze of profetischmystische behoefte aan transcendentie uitgeleefd, in Robert-Walschap daarentegen uw rationalistische opvatting en agressiviteit.
Ongetwijfeld, maar dan weerom totaal onbewust, zoals u het trouwens vermoedt.
*
Ook bewust was u er, als ik het boek goed begrijp, toe geneigd, ondanks uw agressiviteit (die Robert overvloedig bewijst), het eerlijke geloof en het eerlijke ongeloof verzoenend naar elkaar toe te halen.
Dat is zeer juist gezien. Het was de bedoeling de mogelijkheid aan te tonen van het naast elkaar bestaan van twee tegengestelde levensopvattingen in volle vriendschap en liefde. Dat zulke contrasten tussen broer en zuster mogelijk zijn en vaak voorkomen heb ik herhaaldelijk geconstateerd, ook in eigen relaties met anderen. Niet zo lang geleden vernam ik in een zeer verzorgde tv-uitzending over Teilhard de Chardin dat deze van al zijn, ik meen vier, broers het meest bevriend was met de man, die nu nog het ouderlijk kasteel bewoont en zeer duidelijk het verstaan dat hij een volslagen rationalist is. Ik vroeg mij toen af of zulke vriendschappen wel zo verbazend zijn als zij schijnen en of dergelijke tegenpolen elkaar ook niet aantrekken. Mij heeft eens iemand, die zwaar leed, gezegd dat hij zijn lijden opdroeg voor mijn bekering. Ik ken dus goed het woeden van Robert die zijn zuster ziet lijden om niets en zijn genegenheid omdat zij dit uit liefde doet.
*
| |
| |
Het einde moet dramatisch conflictueus zijn, een imponerend hoofdstuk, waarin u de tegenstelling tussen gelovige en ongelovige personages laat culmineren tot een scherpe botsing. U beschouwt dit als symbolisch voor de Westeuropese beschaving, fundamenteel verdeeld tussen geloof en ongeloof. Hebt u deze tegenstelling opgedreven om uw boek, in technisch opzicht, een dramatisch bewogen slot te geven? Of, andere mogelijkheid, beschouwt u de Europese samenleving werkelijk als zo diep conflictueus bepaald door ideologische verschillen?
Terwijl u vraagt of het dit dan wel dat is, somt u zeer juist de twee motieven op die mij inspireerden. Ik vond het inderdaad een dramatisch bewogen slot, dat echter niet gezocht, maar onvermijdelijk was. Na elke begrafenis maaltijdt de volledige familie. Vele leden ervan zien elkaar slechts bij zulke gelegenheden. Altijd beweegt het gesprek zich rond de overledene. Indien ergens, dan moest hier het gesprek over het zo sensationele leven van de aflijvige tussen zo verschillende mensen hoog oplopen. Ik denk, ten tweede, ook werkelijk dat de ideologische verschillen tussen de ontwikkelde Europeanen, en dat zijn de Van Calckens, zo diep conflictueus werken. Wilt u een buitenlands voorbeeld? In Noord-Ierland krijgt de katholieke minderheid van de protestantse meerderheid, haar christelijke broeders dus, niet eens stemrecht. Wilt u binnenlandse voorbeelden? De hele Belgische politiek met haar schooloorlogen en sociale conflicten. Wat de Van Calckens betreft, zij twisten niet zo bij gelegenheid, zij voelen zich familiaal verbonden, maar bij de begrafenis van hun aller geliefde Alberta spreken zij zich uit met een ruwe openhartigheid die hun familiale samenhorigheid niet breekt.
*
Precies. Deze familiale samenhorigheid vind ik ook symbolisch. De tegenstelling geloof-ongeloof breekt in deze roman het samenhorigheidsgevoel niet.
Het is zelfs een grondmotief dat de hele roman doordringt, spe- | |
| |
ciaal in de verhouding Alberta-Robert: liefde over alle geloof en ongeloof heen.
*
Toch hebt u meteen door de scherpe botsing aan het slot de lezers duidelijk laten verstaan dat dit heiligenleven niet uw eigen bekeringsroman was.
Ja, voor wie lezen kan zeer duidelijk.
*
U hebt aan de Van Calckens een duidelijk familiekarakter met zeer specifieke trekken geschonken. Dat gebeurde waarschijnlijk bewust, want ook elders spreekt stamtrots en ‘nestgevoel’ u sterk aan.
Ja, Robert tracht zijn zuster duidelijk te maken dat haar absolutistisch streven naar heiligheid geen hogere roeping is, maar een drang van haar karakter, dat zij gemeen heeft met alle Van Calckens.
*
Dat is waarschijnlijk een poging om uw eigen absolutisme familiaal te legimiteren?
Ja, dat is van mijnentwege een poging tot minutieuze ontleding van het stamverwante in mijn karakter. Een jongen denkt een boom te zijn, een man ontdekt dat hij een tak is.
*
U legt in Robert een soort liefde-haat, ik druk mij misschien iets te sterk uit, maar het gaat toch in die richting. Hebt u dat bewust gedaan?
| |
| |
Wie zich in een diepgelovig milieu heeft geïsoleerd door vrijzinnig te worden, lijdt onder de onmogelijkheid zijn dierbaren te overtuigen van wat voor hem overduidelijk in het oog springt en van de rechtschapenheid die in hun ogen hoogmoed en immoraliteit is. U wijst daarop in een vroegere studie die u aan Zuster Virgilia hebt gewijd. Bij Robert, die de zuster van wie hij het meest houdt haar leven en geluk ziet verspillen aan een waan, wordt die pijn ondraaglijk. Het woord liefde-haat is er niet te sterk voor. Het is een godsdiensthaat die geheel uit broederliefde voorkomt.
*
Ik begrijp die ambivalentie bij Robert, en bij u die in zijn huid zit, volledig en ik zou wensen dat de katholieken die u lezen deze verhouding, die niet zo moeilijk te vatten is, ook in psychologisch opzicht wat beter zouden begrijpen. Maar, om met Robert voort te gaan, hij is een eerlijke jongen, doch op het stuk van agressiviteit soms tomeloos. Zo vind ik van iemand die vroeger in het boek de tolerantie heeft verdedigd, een uitval op het begrafenismaal van zijn zuster intolerant, zelfs oneerbiedig.
Zijn zuster heeft zichzelf doodgemarteld voor een hersenschim, nu willen haar verwanten dat aureoliseren. Wat kan die eerlijke jongen anders doen dan wat hij bestendig heeft gedaan bij haar: er hartstochtelijk tegen ingaan. Als hij daardoor tegenover haar intolerant was, dan is hij dat niet minder op het begrafenismaal,
*
Wat Robert vooral doet uitvaren is zijn gevoel dat men in het katholieke milieu zich beter acht dan de anderen: ‘Waarom toch altijd die belerende toon alsof jullie meer weten dan de andersdenkenden. Daar is geen enkele reden toe, beste jongen, jullie weten minder’. Is de indruk van een superioriteitsgevoel dat het katholieke milieu u soms geeft, in de trant van: wij hebben de absolute waarheid, wij hebben een betere moraal, wij zijn beter, etc., voor u niet erg prikkelend?
| |
| |
Ja. Zij alleen hadden de waarheid. Wat daarvan afweek mochten noch wilden zij lezen en toch zegden zij dat het gelul was van halfontwikkelde godsdiensthaters. Met Harnack, Loisy en anderen lieten zij hun Garrigou-Lagrange afrekenen. De amateurtjes die op hun manier weergaven wat de hoogst bevoegden evident hadden gemaakt, behandelden zij met onuitsprekelijke minachting.
*
De ironische toon waarop u mij dat zegt, maakt voldoende duidelijk hoe diep een man, vooral met uw karakter, kan gekwetst worden door die superieure toon van: ‘Ach, laat die intellectuele halfwas maar zagen.’ Ik moet u wel doen opmerken dat men die toon niet bij echte geleerden of menskundig-rijpe mensen onder de katholieken vindt, maar meer bij de filosofisch halfvolwassenen en propagandisten die het geloof willen verspreiden of verdedigen, maar het door die toon, naar mijn mening, uiterst slechte diensten bewijzen.
Ik ben blij u dat te horen zeggen. Inmiddels constateerde ik geregeld dat zij de objecties niet eens kenden, gezwegen van het antwoord.
*
Dat kan ik goed aannemen. Men heeft u voor het toneel van de openbare katholieke opinie als een vervelende lastpost in de hoek willen duwen en, als dat onmogelijk bleek, vanuit een theologischfilosofische pretentie discrediteren. Ik denk dat die mensen ongelijk hebben zoals ook u, naar mijn mening, wel eens te veel het geloof hebt willen verfilosoferen en vertheologiseren. Geloof is een concrete belevingswereld en men kan daarover niet zinnig spreken, tenzij uit ervaring. Wij kunnen daarover in dit boek niet beginnen te praten, maar zullen het daarbuiten doen en blijven doen als het u wat zegt.
| |
| |
Zeer graag.
*
U hebt de inspecteur met zijn christelijk-humanistische ideeën een hoofdstuk lang aan het woord gelaten en hem zeer objectief geportretteerd. Maar bent u het in de grond met hem eens?
Ik ben het eens met Robert. In zoverre ik, afkerig van de verstokte gelovigen, sympathiseer met de meegaanden, die zeer goed weten waarom zij verdraagzaam moeten zijn, ben ik het ook eens met de inspecteur. Het probleem dat hij heeft opgelost is echter voor iemand die het zo goed kent als hij, zo duidelijk, dat slechts een radicaal besluit, met behoud van zijn mildheid, respectabel kan zijn. Met zijn verbeuze halfheid ben ik het niet eens.
*
Ik vind hem nogal mosselachtig. Toch hebt u hem enkele waarheden in de mond gelegd over de tolerantie die ik graag hoor, bijvoorbeeld; ‘Misprijst, veracht, bevecht elkaar niet meer om redenen van God en godsdienst. Met of zonder God, met de ware godsdienst of met de valse, altijd is uw eerste plicht elkaar begrijpen, eerbiedigen en liefhebben’. Dat is waarschijnlijk uw mening?
Letterlijk mijn mening.
*
Onder de figuren die u rond het Virgilia-geval plaatst, lijkt mij de geestelijke directeur een der evenwichtigste. Hij heeft gezond verstand en gebruikt het.
Met deze figuur, waar ik verder van af sta dan van de inspecteur, ben ik het in de grond veel meer eens. Hij beantwoordt aan een priestertype dat ik goed ken: verstandige lieden, die vast staan in
| |
| |
hun geloof en er toch in zijn geslaagd het moderne wetenschappelijke denken daarmee te verzoenen. Deze, in casu, twijfelt niet aan het bestaan van mirakelen en mystieke verschijnselen, maar hij erkent geen concreet geval, tenzij na strikt wetenschappelijk onderzoek, en is bereid alle historisch erkende wonderen te laten vallen, waarvoor de wetenschap een natuurlijke verklaring zal vinden. Ik heb hem in het klooster van Alberta geplaatst om duidelijk te maken dat deze uit eigen aandrang, en niet onder een fanatische zweep, haar steile weg opgaat.
*
Toch vind ik dat hij te zeer de middelmatigheid verdedigt. Terecht voelt hij tenslotte het leven van Virgilia als een ‘verwijt’ voor hem, omdat hij vurigheid in het geloof en drang naar heiligheid mist. Hij verbleekt naast Virgilia.
Hij is zeker geen adelaar en verbleekt naast Virgilia. Vergeet echter niet: had hij haar geestkracht gehad, dan zou hij niet anders hebben gereageerd. Ook Virgilia wil het wondere niet erkennen.
*
Waarom hebt u in dat select gezelschap die ruwe klant van een veearts geplaatst?
Omdat hij tegenover het menselijk lotgeval, dat ik beschrijf in het licht van ons allesoverheersend cultuurprobleem, een standpunt vertegenwoordigt dat veelvuldiger voorkomt dan dat van de inspecteur, de geestelijke directeur en Robert. Wat Alberta bezielt, haat Robert uit liefde; de veearts haat het gedesinteresseerd, koud. Het zou volgens hem niet mogen bestaan. Wie het nog niet van zich afgeworpen heeft, is onvergeeflijk dom, lui en kleinzielig. Wie het nog in stand houdt, pleegt schijnheilig bedrog. Deze wijdverbreide opvatting wordt nog zelden geuit.
| |
| |
Het helpt immers niet, denkt hij, en de idioten die zich in de twintigste eeuw nog laten beetnemen, verdienen niet beter.
*
Ja, dat is natuurlijk ook een opvatting en ik geef toe dat u ze als realist ook een plaats moest geven; maar al bestaat ze, boeiend vind ik ze niet. Het is trouwens ook niet uw standpunt.
Geenszins.
*
Ida, de zuster van Virgilia, is weer een ‘koel’ en ‘ondoorgrondelijk’ meisje, zoals zovelen in uw werk en zoals reeds uw moeder in uw kindertijd voor u was. Boeit u dat moeilijk of onbereikbaar type?
Ja, ik vind dat die trek in elke vrouw het boeiendste is.
*
Vergeleken met de snelle, flitsende epiek van uw vroeger werk, is de compositie van Zuster Virgilia zeer rustig, ze ontwikkelt zich langzaam en harmonisch. De karakterontwikkeling gebeurt rustig en progressief en het ritme is zeer gedragen.
Ja, ik zag de kleur waarin het boek moest worden geschreven, en gelijk een schilder, na lang nadenken over de samenstelling waarmee hij ze kan bekomen, ze tot zijn verbazing van eerst af treft, zo had ik ze voorgoed beet door de beschrijving van de innigheid tussen Alberta en haar vader, zijn morgenkoffie en het tellen van het geld.
*
U hebt ook in uw na-Houtekietse periode af en toe de epische
| |
| |
structuur door allerlei elementen verbreed, in dit geval door het inlassen van brieven en redevoeringen.
Ja, ook dat is bewust.
*
Zuster Virgilia, nog eens gezegd: een van uw beste werken, met een rijke menselijke-geestelijke substantie, hebt u met grote artistieke en intellectuele zorgvuldigheid geschreven. Hebt u het voorbereid?
Neen, u weet dat ik dat nooit doe. Denk niet dat dit onbekommerdheid of zelfvertrouwen betekent. Ik moet het nu eenmaal, ietwat verlegen, mooi zeggen: een boek groeit in mijn hart. Als ik zei dat het in mijn hoofd groeit, zou ik de voornaamste aandrift daartoe verzwijgen die in het gemoed zit, de gloed die gedachten en beelden krijgen wanneer zij ontroeren. Dit kan niet in notities worden vastgelegd.
*
Sommigen hebben in de publikatie van dit boek een voorbode gezien van uw bekering. Hoe hebt u dat opgenomen?
Van de fundamentele vergissingen en onbegrijpelijke miskenningen waartegen ik machteloos heb gestaan, was dit de enige die mij alleen maar deed glimlachen. Het was toch evident dat een schrijver, die de standpunten van Robert en de veearts met dezelfde kracht als de orthodoxe laat gelden, niet op het punt staat zich te bekeren. Wat stellen diegenen, die in respect voor oprechte gelovigen een bekeringsdrang zien, zich dan wel voor van de verdraagzaamheid, die historisch het monopolie van de humanisten is geweest. Ik houd nog steeds vol, ook tegenover hen die met verbazing constateerden dat ons beste heiligenleven door een antiklerikale ongelovige werd geschreven, dat een gelovige dit boek niet schrijven kon of mocht.
| |
| |
*
Binnen de grenzen van ons landje, mogelijk.
Wat daar ook van zij, ik heb nooit een enkele stap teruggezet.
*
Hebt u aan het schrijven van dit boek speciale herinneringen?
Ja, ik schreef dat boek tijdens een vakantie van twee maanden, die ik met mijn gezin doorbracht te Menton in de villa ‘Les Charmettes’, gehuurd van de eigenaar, de Nederlandse hoogleraar Grondijs, oriëntalist, in zijn jeugd een vriend en medewerker van Kloos en de overige Tachtigers. In de tuin groeiden oranjeappelen, in de kruin van de palmbomen nestelden brave ratten, die wij zelden zagen, vegetariërs. Voor een venster van de eetkamer hingen, op een grote struik, prachtige datturabloemen uit Indië, met de kelken naar omlaag. Mijn kinderen wedijverden in list met twee kolommen van Argentijnse mieren, die toen de kust veroverden op de inheemse mieren en nacht en dag in de villa, die enige maanden leeg had gestaan, aanvallen uitvoerden op het proviand dat wij aanvoerden. Een heerlijke strijd waarin het menselijk vernuft geregeld werd verschalkt door die geniale insektjes. Elke voormiddag werden de flesjes yoghurt gebracht door een reusachtige gewezen officier van vadertje tsaar, wiens benen herinnerden aan de vorm van het paard waarop hij over de steppen had gedraafd. 's Voormiddags lag ik met de mijnen in en naast de Middellandse Zee, van twee tot zeven schreef ik in een groot register, 's avonds wandelden wij op de dijk en luisterden in houten zetels, onder een roerloze, besterde hemel, naar het voortreffelijk stadsorkest, dat elke avond op de kiosk achter het Casino een nieuw programma uitvoerde, dat hier en daar aan een boom aangeplakt hing. Ik was nooit uit mijn werk. Achter onze rug lag de zee te frazelen. Wat verder wierp hier en daar een inheemse hengelaar zijn angel ongelooflijk ver in de donkere zee om soms, met veel geluk, een sprotje te vangen.
|
|