Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Op het neerstorten van mijn keukenschoorsteen op Ockenburgh door de storm, 's nachts tussen 1 en 2 januari van het jaar 1653aant.Eelhart, beste mijner vrinden,
zo ik mij wat meer laat vinden
aan uw tafel als 't betaamt:
nog en ben ik niet beschaamd.
5[regelnummer]
En wilt gij het waarom weten
dat ik kom tot uwent eten?
'k Zal het zeggen rond en stout:
t' mijnent is de keuken koud.
Daar is vuur, noch vlam, noch vonken,
10[regelnummer]
pot en ketel staan te pronken
wijl m' er kookt, noch stooft, noch ziedt,
en het spit en gaat er niet.
'k Zeg het zonder dat mijn kaken
eensjes trekken naar scharlaken:
15[regelnummer]
't komt mij van des hemels roe
en ik heb geen schuld daartoe.
'k Lijd geweld van hoger handen
die mij houden buiten schande,
't komt mij van vergramde goôn
20[regelnummer]
die het koken hier verboôn.
Want de koning, die de winden
vast kan leggen en ontbinden,
die de baren alle daag
kan doen draven hoog en laag,
25[regelnummer]
had ze van de band gelaten,
die verwoed langs veld en straten
over bergen, over 't vlak,
over 't woeste golvenrak,
top, noch tak, noch steng verschoonden,
30[regelnummer]
en alhier hun gramschap toonden
| |
[pagina 44]
| |
op een hoge keukenschouw,
evenals de donder zou
met gezwinde bliksemstralen
bergen storten in de dalen,
35[regelnummer]
en de torens nederslaan
die tot in de wolken staan.
Hierom durf ik 't hoofd opbeuren
en mij rein van misdoen keuren
zo ik kom bij u te gast,
40[regelnummer]
zo ik dapper van mij tast
waar een goede schapenbout leit;
zo ik daar betoon mijn stoutheid,
dat ik met een kort geweer
wilde zwijnen ga te keer;
45[regelnummer]
zo ik scheur en zo ik breke,
zo ik houw en zo ik steke
met een onbeschroomde borst
op een varken in een korst;
zo ik aantast zonder vragen
50[regelnummer]
een van die, die kronen dragen,
schoon of hem een rusting dekt
wel gepeperd en gespekt;
zo ik tarn', en zo ik plukke,
zo ik oog en tanden rukke
55[regelnummer]
uit een vrees'lijk kallefskop;
zo 'k een gans vat bij de krop,
en met onversaagde handen,
zonder vrees van die te branden,
woed tot in zijn ingewand,
60[regelnummer]
waar de romp een vulsel spant,
of uit Frankrijk of uit Spanje,
waar de darmen zijn kastanje,
waar men Griekse druif in vindt
en de vruchten van Korint;
| |
[pagina 45]
| |
65[regelnummer]
zo ik voorders mijne draf ga,
zo 'k kalkoenen-armen afsla,
en een vleugel van een hoen,
en een been van een kapoen;
zo de os mij niet te fel is,
70[regelnummer]
zo de haas mij niet te snel is,
of ik krijg een stuk daarvan.
Maar, mijn vriend, mijn waarde man,
dit dient gij van mij te weten,
dat, eer ik bij u kom eten
75[regelnummer]
en zo grof ga aan uw dis,
dit bij mij bevoorwaard is:
dat, indien het mocht geschieden
('t geen de hemel wil verbieden)
dat uw schoorsteen wordt geveld
80[regelnummer]
door een soortgelijk geweld,
gij uw scha weer in moogt halen
en mij doen mijn schuld betalen
met gelijke munt van geld
als gij mij hebt aangeteld,
85[regelnummer]
zo gij niet en wilt versmaden
onze moezen en saladen;
[...]
zo de room u kan vermaken,
zo u melk en eiers smaken,
pas gekregen uit het kot,
90[regelnummer]
verse boter, schapenhot.
Doch, indien 't u al te slap is
wat van moes, van ei, van pap is,
zo gij spijs van mij begeert
die het hart en kracht vermeert:
95[regelnummer]
stokvis, abberdaan en haring
zijn in voorraad en bewaring.
[...]
| |
[pagina 46]
| |
Wilt gij hebben wildgebraad?
Daartoe weet ik ook al raad.
Jongen, lost de braks en winden.
100[regelnummer]
Gaan wij 't rappe haasje vinden,
dat voor mij en voor een vriend
somtijds tot vermaken dient.
Wilt gij in de klingen wezen,
lang en hoeft gij niet te vrezen
105[regelnummer]
of men roept wel haast: ‘Ga voort!’
even buiten voor de poort.
Zegt gij: ‘'k Heb niet veel behagen
om hier in 't gebergt te jagen;
licht zo raken in het hoog
110[regelnummer]
haas en honden uit het oog.’
'k Zal z' u in het vlak doen lopen,
't Hele Westland staat ons open.
Willem, maakt de paarden ree!
Gaan wij rijden naar de Lee,
115[regelnummer]
naar De Lier met pols en stok,
naar de Poel of 't Olieblok;
wil j' in 't Monsterveld gaan zoeken
en in Piers verspaarde hoeken,
wilt gij zijn om 's-Gravenzand,
120[regelnummer]
in het oud' of nieuwe land.
[...]
'k Zal je brengen allerwegen,
ik versta mij straat en stegen
en een weinig op de paên
die de hazenkinders gaan.
125[regelnummer]
't Was ook een te grove plomperd
en een botmuil en een stomperd,
die in viermaal zeven jaar
nog niet letterwijs en waar.
't Zijn nu even zoveel jaren,
| |
[pagina 47]
| |
130[regelnummer]
dat ik kwam op 't land te paren,
waar ik sedert aan het wild
menig daagje heb verspild;
waar ik sedert menigmalen
voor de vroege zonnestralen,
135[regelnummer]
opgestaan voor dauw, voor dag
van de zijde waar ik lag,
van de warme vrouwenleden,
om de ochtend te besteden
tot de zoetheid van de jacht;
140[regelnummer]
was aan 't rijden in de nacht,
om op spoor en lucht te passen
en het schuwe wild verrassen
dat in 't veld te leger gaat
met de vroege dageraad.
145[regelnummer]
Ziel van mijne hoogstbeminde,
zo ik mij hier schuldig vinde,
zo men na het sterven weet
wat men deed of wat men leed;
zo de geest, van 't lijf gescheiden
150[regelnummer]
door 't ontslopen van haar beiden,
het verleden heugen kan
buiten brein en hersenpan:
wilt de misslag mij vergeven
dat ik, tot de jacht gedreven,
155[regelnummer]
voor het rijzen van de zon
van uw zijde rijzen kon.
Zijn wij nu gereed tot jagen,
pols en honden op de wagen?
'k Maak een eind aan deze reên,
160[regelnummer]
Eelhart, laat ons rijden heen.
[...]
Zijt gij nu het wildgebraad moe?
Wil je vis? Daar 's ook al raad toe.
| |
[pagina 48]
| |
Gaan wij even over duin
bij mijn nagebuur Neptuin;
165[regelnummer]
gaan wij sing'len in de zwinden,
't want is reê en maar t' ontwinden,
en de zo is in onz' hand
uit de banken aan het strand.
Meisjes, die de visben dragen
170[regelnummer]
van Ter Hei af naar Den Hage,
komen hier voorbij de deur.
Hieruit nemen wij de keur
van de rond- en van de platvis,
vis, die zonder dit of dat is.
175[regelnummer]
Ons is 't fleurtje uit de zee
eer het komt te markt in stee.
Laat vrij Nies en Annen roepen:
‘Houdt je geld, komt herwaarts snoepen,
lekkerbekken komt nu uit!
180[regelnummer]
Dat is lever, dat is kuit!
Weg met vodden en met florsjes,
dit is volk met blanke borstjes,
die zijn wit, en hard en vast:
komt vrij nader, ziet en tast.
185[regelnummer]
Dat is schelvis als een wrongel,
dat 's een hoekschol, vet als ongel,
dit zijn scharren, dat is tong
die op 't strand nog lag en sprong
- jongens, wilt de lui niet stutten -
190[regelnummer]
dit is krimperd, dat zijn putten
daar een ei in schuilen kan.
Waar is nu een rustig man
waar het vrouwtje van bemind is,
dat nu lustig en met kind is?
195[regelnummer]
Dat 's me lekkertje, mijn vriend,
dat 's een visje dat je dient,
| |
[pagina 49]
| |
waar het hemdje voor zou opgaan;
blijf je nu gelijk een mop staan?
Dat is puik en dubbel pluis,
200[regelnummer]
koop en zend de zo naar huis!’
'k Laat ze roepen wat ze mogen,
'k laat het waarheid zijn of logen,
kriel en ben is hier gevreên:
wij zijn met de maagdom heen.
205[regelnummer]
Hebt gij uw bekomst genomen
van het volk der zoute stromen:
'k zal u schaffen van de vis
die van 't zoete water is.
Lust u pos en baars en snoeken?
210[regelnummer]
Ver en zijn ze niet te zoeken.
Wil j' een brasem wel gevoed?
Wil j' een karper in zijn bloed?
'k Heb mijn vijver aan te spreken,
'k heb de fuiken maar te steken
215[regelnummer]
en de netten zijn al klaar -
komt en vissen wij te gaar.
Zo de schouw dan van uw keuken
kwam door harde wind te kreuken,
en geworpen tegen d'aard
220[regelnummer]
koelte gaf op uwe haard,
Eelhart, beste mijner vrinden,
komt mij dus te landwaart vinden
en en zijt niet eens beschaamd
zo gij komt en wederkwaamt.
225[regelnummer]
Zeg maar: ‘Ik kom bij u eten,
want mijn schouw is neergesmeten,
t' mijnent rookt de keuken niet
en mijn meisje braadt noch ziedt.
'k Volg de weg door u gewezen,
230[regelnummer]
wat ik doe, deed gij voor dezen
| |
[pagina 50]
| |
toen gij mij kwam op de hals.’
'k Zal niet anders zeggen als:
‘Eelhart, beste mijner vrinden,
dank heb d' ongestuime winden
235[regelnummer]
die door een gelijke ramp
maakten ons te samen kamp.’
|
|