Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Onderwijzing voor de vrijers
| |
[pagina 26]
| |
30[regelnummer]
om met het meisje wat te praten onderwegen.
Biedt haar een slip van uwe mantel, slaat die om
haar schouders, dat geen wind in hare boezem kom,
ziet of haar sluier of haar kap wel zijn gesloten:
een juffrouw dienst te doen heeft niemand licht verdroten.
35[regelnummer]
Heeft zij een stoof, zo zorgt dat zij haar hemdje niet
en zenge: mogelijk wat dat gij voelt of ziet
in 't heffen van haar rok indien 't maagd wil lijden.
Misschien zult gij daarna met haar naar huis toe rijden,
is zij van zulke slag, en raken in 't salet
40[regelnummer]
waar hare kennisjes vergaderen om met
malkander met de kaart de avond te passeren.
Verstaat gij 't spel niet recht: zij zullen 't u wel leren,
verstaat gij 't, zo verspeel toch altemet uw spel -
als men haar winnen laat dan zijn de meisjes wel.
45[regelnummer]
Dus zult gij licht met haar nog verder kennis maken
en in 't gezelschap van haar speelgenoten raken,
en krijgt gelegenheid om nader te doorspiên
de luimen en de aard van die gij komt te zien.
Des zomers bij mooi weer, op zon- en heiligdagen,
50[regelnummer]
dan valt er ook al wat op zulke wild te jagen,
naar 't Bos, naar Voorburg door de Laan van Halewijn,
of bij de Binckhorst heen. Hier dient gij ook te zijn,
die stof begeert te zien die waardig is te minnen.
Geeft u bij dag op 't pad, en bij de avond binnen
55[regelnummer]
de schuiten, die zij dan waarnemen om 't gemak,
dat haar een dubbeltje doet springen uit de zak.
Op 't Schouwburg van Baptist en waar de Fransen spelen,
daar valt de beste jacht: de blij- en treurtonelen
die lokken menigte van vrouwvolk derwaarts heen.
60[regelnummer]
Dit is de rechte plaats (of daar en is er geen)
die u kan dienen om wat aardigs uit te kippen,
daar gij een happig oog kunt weiden doen op lippen
en mondjes van koraal, op armen, die half bloot
| |
[pagina 27]
| |
zich tonen poezelig; op kaken daar men 't rood
65[regelnummer]
des lieve dageraads, of van wat flauwer rozen,
door 't zuiver leliewit ziet lieflijk op staan blozen;
op ogen, bruin als git, blauw als lazuur, waarvan
een straal, een lonk alleen uw hart ontvonken kan;
op halzen, wit als melk, op alabasten handen,
70[regelnummer]
op boezems, daar de vorst zijn vinger aan zou branden;
op borstjes blank en bol, half in, half uit de kooi -
op alles wat men keurt voor aangenaam en mooi.
Hier komen z' om te zien, maar als men recht zal spreken:
hier komen z' allermeest om zelf te zijn bekeken.
|
|