Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Minneliedaant.Melodie: ‘L'Orangee’Wanneer een roosje zoet
zijn knopjes opendoet
en prachtig in zijn vol sieraad
te pronken aan zijn doornen staat,
5[regelnummer]
en fraaitjes
zijn blaadjes
vol zoetigheid,
vol suiker van zich spreidt,
daar aardig
10[regelnummer]
en waardig
de lieve, frisse morgendauw op leit:
dan moet het bloempje eêl
geplukt zijn van zijn steel,
want wil men 't langer laten staan,
15[regelnummer]
zo zal zijn pracht, zijn glans vergaan.
Zijn geurtje,
zijn kleurtje,
zijn sierlijkheid,
zijn rekje van hem scheidt;
20[regelnummer]
het bloempje,
zijn roempje
met zijn neerhangend hoofdje vast beschreit.
Wanneer een tere maagd
haar sierlijk bloeisel draagt
25[regelnummer]
en 't lustig bloed haar frisse jeugd
en 't bolle, blanke lijf verheugt,
en lonkjes
en pronkjes
die tot haar min
| |
[pagina 21]
| |
30[regelnummer]
betoov'ren onze zin,
vast kruipen
en sluipen
haar lieve lodderoogjes uit en in:
de rechte tijd is dan
35[regelnummer]
dat zij dient aan de man,
opdat zij vruchten hebbe na
en alles naar hun wensen ga.
Het vallen
van alle
40[regelnummer]
de schone blaên
die vruchtloos aêrs vergaan,
die meugen
verheugen
de tuinman, als haar bloeien is gedaan.
45[regelnummer]
Wel doen de meisjes dan,
die denken om een man
en die geen hovenier versmaên,
terwijl zij in haar bloesem staan.
Het groeien
50[regelnummer]
en bloeien
heeft zijne tijd,
die doorloopt metter vlijt.
Die lof heeft
en bloem geeft
55[regelnummer]
en niet en draagt, deugt minder dan een mijt.
|
|