Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Minnedichten | |
[pagina 9]
| |
De verhuizing van Cupido
| |
[pagina 10]
| |
Zal dan een ander wijf u krijgen in haar armen?
30[regelnummer]
Zult gij een vuile hoer haar bed en zij verwarmen,
en Juno zelf des nachts verstijven van de kou
en wezen Jovis' weeuw in plaatse van zijn vrouw?
Moet ik dan slapen gaan en zult gij mij niet dekken?
Moet ik dan rijzen op en zult gij mij niet wekken?
35[regelnummer]
En lijden, dat een hoer van u ontvangen mag
des avonds goedenacht, des morgens goedendag?
[...]
Zaagt gij mij ooit, Jupijn, de deugden overtreden?
Heb ik ooit buiten 't perk van eerbaarheid geschreden?
Heb ik mijn leven wel genomen in de zin
40[regelnummer]
te springen uit de lijn en band van echte-min?
Wat is er, dat mij schort? Wat doet u mij versmaden?
Waarom toch loopt gij mij en gunt een aardse meid
het beste van mijn deel dat mij de echt toeleit?
Ben ik u al te slecht? Word ik daarom verstoten?
45[regelnummer]
Ben ik niet van Saturn zo wel als gij gesproten?
Word ik u al te oud? Ik hou mij fris en groen
en zou het u zo wel als uwe hoeren doen.
Ben ik niet schoon genoeg? Ik tart al de godinnen:
daar 's niemand die mij kan in schoonheid overwinnen,
50[regelnummer]
en ofschoon Cytheree de gulden appel wan,
dat vonnis wees een boer, daar hou ik weinig van.’
‘Hola!’ riep Venus, ‘ho! Wilt gij uw man bekijven,
zo laat mij, 'k raad u dat, uit uwe woorden blijven:
gij krijgt mij aan de hals en opent mij de mond,
55[regelnummer]
die gij, noch niemand niet, mij weder sluiten kond’.
Durft gij u dan bij mij in schoonheid vergelijken?
De appel spreekt voor mij, waar ik mee door ging strijken.
Ei, goden, houdt uw buik: een hoogbejaarde wijf
stelt nevens mijne jeugd haar half versleten lijf.
60[regelnummer]
Wat hebt gij op de boer zo schamperlijk te smalen?
Uw man en kon ons zelf geen beter rechter halen.
| |
[pagina 11]
| |
Doch, zo gij nog gelooft dat gij verkortet zijt,
ik hang ze nog eens op tot uw en Pallas' spijt.’
Hier barstte Momus uit: ‘Ei, laat het Venus winnen,
65[regelnummer]
want zo de schalkse Mars had schoner kunnen vinnen,
hij hadde nooit Vulcaan, die goê, die slechte kwant,
twee horens op zijn kop zo ruiterlijk geplant.’
Hier riep Vulcaan: ‘Helaas! Wat mocht ik toch beginnen
als ik eerst vallen liet mijn onbedachte zinnen,
70[regelnummer]
als ik op zo een wijf mijn hart eerst heb gezet,
die elders liever slaapt dan op haar eigen bed.
Ha Venus! 't Is wel waar: de twist alhier gerezen
is u al overlang van Paris toegewezen;
de appel is van u, gij zijt het die ze wan,
75[regelnummer]
maar had gij wat meer eer, ik was er beter an.
Wat is een fraai juweel, al valt het schoon in d' ogen,
als het van iedereen wordt overal gedrogen?
Wat is een schone vrouw, een wonder op de straat,
wanneer zij wat gemeen haar lijf gebruiken laat?
80[regelnummer]
Heb ik niet zelf gezien (ik schaam het mij te zeggen)
dat u de bloedgod Mars had in zijn armen leggen,
als ik u allebei op 't schoonste van de dag
op 't bed gevangen had dat het een ieder zag?
Waarom zocht ik toen niet mijn wraak in uwe darmen,
85[regelnummer]
toen ik u, zo betrapt, vond liggen in zijn armen?
Waarom en greep ik geen voorhamer bij de steel
en brak u allebei het hersenbekkeneel?
Vulcaan, het is nog tijd. Sa, grofgearmde reuzen,
hou op een weinig van het ruwe staal te kneuzen.
90[regelnummer]
Pyragmon met uw maats, ho, laat de smidse staan,
hier valt een ander werk dat nodig voor moet gaan.
Sa, Brontes, Steropes, die d' onderaardse kamers
van Lemnos loeien doet door 't klinken van uw hamers,
dat 't holle eiland brult van uwer armenslag
95[regelnummer]
alsof de donder zelf daar aan een ketting lag.
| |
[pagina 12]
| |
Sa, wakker op de been: grijpt in uw grove knuisten
een moker bij de kop ('t is hier geen werk van vuisten)
en beukt en bonst en stormt op Mars en op mijn wijf,
totdat er arm noch been van beiden heel en blijf!’
100[regelnummer]
‘Al zacht!’ antwoordde Mars. ‘Staat u de kop op rollen,
Vulcaan, dat gij begint dus onbeschoft te hollen?
Ei, wacht een weinig tijds en hoort eerst wat ik praat,
eer gij uw wijf en mij te pletter kloppen laat.
Bedacht gij niet voorheen, eer gij met haar ging trouwen,
105[regelnummer]
dat het uw staat niet was dat wijf alleen te houwen?
Wanneer te groot verschil is tussen vrouw en man,
denkt dat hij dan alleen haar zelden houden kan.
Gij werd van Jupiter ten hemel uitgestoten,
't scheen dat uw moeder van een ikker was verschoten;
110[regelnummer]
uw wijf die won met recht en kreeg de gulden vrucht,
waar Juno nog om twist en Pallas steeds om zucht.
Gij hinkt, uw wijf is fris en wakker op haar koten;
gij lam, en zij en staat voor heggen noch voor sloten;
zij vliegt en gij zijt mank, en, zo ons Venus praat,
115[regelnummer]
schijnt het dat gij in 't bed ook vrij wat kreupel gaat.
Hoe kan toch zulk een wijf zich van u laten kussen?
Hoe kan zo brave vrouw haar minnevuurtjes blussen
met een, die van zijn kruin tot onderaan zijn voet
stinkt naar de vuile rook en kleeft van 't vette roet?
120[regelnummer]
Hoe kan hij handelen zo teer' en bolle leden,
die niet en is gewend als 't harde staal te smeden?
Hoe kan men 's nachts gedekt en 's morgens zijn gegroet
door een die 's avonds ronkt en 's morgens werken moet?
Wat roept en schreeuwt gij om uw onbeschofte reuzen?
125[regelnummer]
Laat haar, ik raad u dat, haar staal en ijzer kneuzen,
of zo ik iemand hier van uwe bengels zie,
zal ik hem als een riet doen knappen voor mijn knie.
En zo gij nog uw wijf een zuur gezicht durft geven,
zal ik u ('k zweer 't de goôn) voor mijne arm doen beven.
| |
[pagina 13]
| |
130[regelnummer]
Verander van gelaat, ik ben dat aanzicht moe,
of 'k zal u slingeren tot aan het Waaigat toe.
En gij, Apollo, zo gij weer gaat overdragen
dat ik bij Venus slaap, krijgt gij de huid vol slagen;
ik zal die gouden krans u rukken van de kop
135[regelnummer]
en scheuren dat gij 't ziet, zo raakt z' er nooit weer op!
En zo er iemand is, die voor Vulkaan durft dingen
en spreken tegen mij, zal ik de kraag omwringen:
fluks maak ik 't huisje leeg, schiet het mij in de zin,
en hou de hemelen voor mij en Venus in.’
140[regelnummer]
Dus sprak de oorlogsgod: zijn glinster-ogen blonken
en brandden in zijn kop, 't was niets dan vuur en vonken.
[...]
Nadat het gekrakeel enige tijd heeft geduurd neemt Momus het woord. Hij geeft Cupido de schuld van alle ellende en de andere goden vallen hem bij. Hoe zult gij weggeraken,
gewiekte Venuskind? 't Is hier geen blijvenstijd.
Fluks op uw vleugels, als gij welberaden zijt.
145[regelnummer]
Gelijk in een gelag de volgezopen boeren,
wanneer daar iemand is die 't huisje stelt in roeren,
de kan, de tang, de schop, de treeft, de kandelaar
aangrijpen met de vuist en gooien 't naar elkaar,
zo doen de dolle goôn. Zij vatten naar de glazen,
150[regelnummer]
de gouden schotelen, de bekers moeten razen
en naar Cupido toe. Zij werpen naar zijn huid
wat eerst in handen komt. Hij moet de hemel uit.
Ha, breineloze goôn! Hoe zult gij 't u beklagen
dat gij de Liefde uit de hemel hebt geslagen!
155[regelnummer]
Maakt Eris u zo dol, en Bacchus' druif zo zot,
dat gij naar Momus hoort die met u staat en spot?
Gij jaagt het lieve kind, dat ieder placht te vleien,
| |
[pagina 14]
| |
met kracht de hemel uit. Hoe kunt gij van hem scheien?
Gij eindigt uw krakeel, maar 't geen gij hier begaat
160[regelnummer]
is 't rechte middel niet waarin uw vreê bestaat.
De lieve Liefde vliedt, hij ruimt der goden zalen
en komt van boven af naar d' aarde nederdalen
op zijne vleugelen, om hier beneên te zien
of hij een woonplaats bij de mensen kon bespiên.
165[regelnummer]
In 't midden van de lucht, van waar zijn oog kan merken
het bultig aarde-vak, hangt hij wat op zijn vlerken
en drijft vast ginds en weer, alwaar hij van omhoog
de wereld in een wenk doorwandelt met zijn oog.
Daar is een lustig vlek, dat duinenrijke heiden
170[regelnummer]
van 't ongestuime diep der noordser golven scheiden,
daar 't rechtsgeleerde Hof der lieden zaken drijft
en voor het kloeke volk van Holland wetten schrijft.
Dit schijnt hem in zijn oog de lusthof van Europe,
niets onder 't mane-rond doet zich zo sierlijk open.
175[regelnummer]
‘Hier,’ zei hij, ‘wil ik heen, er is geen ander land
dat boven deze plaats de kroon van lusten spant.’
En zonder meer gepraat roert hij zijn vlugge veren
En komt van boven neer recht op het Haagje scheren.
[...]
Hij snuffelt overal. Maar zacht, wat hoort gij kraken?
180[regelnummer]
Wat toch voor een geluid voelt gij uw oor genaken?
Draai ras uw wakker oog en uw gekrulde kop.
De zoete Rosemond die stoot haar venster op.
Cupido die verstijft, de woorden blijven steken
in 't midden van hun weg. Hij wil en kan niet spreken
185[regelnummer]
en staat verwonderd stom. Zijn tong geeft geen geluid,
totdat hij eindelijk barst met deze woorden uit:
‘Wat aardig vrouwenbeeld, wat schoonste van de schonen
komt zich voor mijn gezicht zo herelijk vertonen,
die blanker dan de maan, die blonder dan de zon
190[regelnummer]
van mijne moeder zelf de appel winnen kon?
| |
[pagina 15]
| |
O huis, o kamer die zo grote schonigheden
binnen uw muren sluit: ik hou het hier beneden.
Gij zult eer lange tijd ook mijne woonplaats zijn,
de hemel acht ik niet, die laat ik voor Jupijn.’
|
|