Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Sit hy hoogh verheven,
’t Moet al voor hem beven.
2 Syon doet hem eer
Als den grootsten Heer,
Daer hy aensien heeft
Boven al wat leeft.
Looft hem al te zaem,
Groot is sijnen naem
En van elck te vresen,
Heyligh is sijn wesen.
3 Hy is sterck van kracht;
Wie de deughd betracht,
Wie het recht bemint
Heeft hy wel gesint;
Hy heeft het gericht
En de wet gesticht,
En geboon gegeven
Om daer nae te leven.
4 Yder love God,
Yder buygh sich tot
Sijnen voetbanck neer,
Heyligh is de Heer;
Moyses, Aron mee,
Offerden hem vee
En sijn met gebeden
Voor’t autaer getreden.
| |
[pagina 268]
| |
Pause.5 So heeft Samuel
Oock om Israel
Sich voor God verneert
En sijn hulp begeert:
Hy gaf haer gehoor
En een gunstigh oor
En liet door haer smeecken
Sijne gramschap breecken.
6 Van den Hemel neer
Quam hy af wel eer
En hy sprack tot haer
Uyt een wolck-pilaer.
Sijn bevel en wet
Van hem ingeset
Haddens’ onderhouwen
Met een groot vertrouwen.
7 Gy, o God en Heer,
Hoorde haer begeer,
En op haer gebedt
Heeft uw oor gelet;
Gy hebt u ontfermt
En des volx erbermt,
’t Heeft oock straf geleden
Om moedwilligheden.
8 Maeckt dan groot den Heer,
Yder buygh sich neer,
Yder koome tot
Syon, bergh van God,
Die hy heeft bereydt
| |
[pagina 269]
| |
Tot sijn heyligheyd;
Geeft hem lof en eere,
Heyligh is de Heere.
|
|