Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Dat sy van stam tot stam blijv’ eewigh onvergeten.
Dit segh ick, en ’tis waer: u goedheyd sal beklijven
En uw gesproocken woord sal vast en seker blijven.
2 Ick heb (dus was het woord van u wel eer gesegt)
Een sterck verbond ghemaeckt met David mijnen knecht
En met een hogen eed heb ick ’t verdragh bezworen;
Tot Koningh heb ick hem in Israel gekoren;
Sijn Zaed van tijd tot tijd met scepters en met kroonen
Sal sitten eeuwiglijck op hoogh verheven throonen.
3 Dies looft u watter is in Hemel en op aerd,
En by uw heyligen werd uwe trouw verklaert;
Want wie, o groote God, is boven of beneden
By u te reeckenen in macht en mogentheden?
Wat Vorst, wat Konincks-kind, hoe sterck, hoe rijck van Rijcken
Is in gesagh en eer by u te vergelijcken?
| |
j. Pause.4 Gy sijt, o Heer, geducht in dijner heylgen Raedt,
En vreeslijck boven al wat om u Throone staet,
Uw dienaers passen op: uw Engelen die beven
En wachten nae de last die’t u gelieft te geven.
| |
[pagina 242]
| |
Wie is so groot als gy, o God der leger-schaeren?
Wie kan so vast als gy de daed en woorden paeren?
5 De Zee, hoe hoogh hoe hol sijn woeste baeren gaen,
Staet onder uw gesagh en neemt uw wetten aen;
Gy hebt Rahab gedemt met d’een op d’andre plaegen
Uw vyand heeft gevoeld de sterckte dijner slaegen;
Den Hemel die is uw, oock d’aerde, zee en stranden
En wat ter wereld is ist werck van uwe handen.
6 Gy hebt de plaets gestelt van ’t Zuyden en van’t Noord,
En Tabor heeft sijn stee, en Hermon heeft sijn oord;
Men juycht in uwen naem by allerley geslachten:
Uw sterckt’ is wonderbaer en groot sijn uwe krachten:
Rechtvaerdigheyd omset uw throon aen alle kanten,
Genae en waerheyd sijn uw staege lijf-trawanten.
7 O dobbel-saeligh volck dat uw trompet verstaet
En weet wat voor geluyt dat in haer ooren slaet;
Sy sullen onder’t licht dijns lieven aenschijns treden
En volgen uw banier vol lust en vrolickheden;
Op uw gerechtigheyd is’t dat sy haer vertrouwen:
Die doets’ een dapper hert in haeren boesem houwen.
8 Want so men in den strijd of winst of eer bevecht
U komt de roem van’t geen aldaer werd uytgerecht;
Ons hooren werdt verhooght en wast nae uw behaegen,
Gy sijt de punt en snee der zwaerden die wy draegen;
Gy sijt ons dichte schild, en wint des Koninghs deege.
Den God van Israel komt d’eer toe van de zeege.
| |
[pagina 243]
| |
ij. Pause.9 Aen uwen gunst-genoot, die u was lief en waerd,
Aen eenen heyligen hebt gy geopenbaert
En in een diep gesicht tot hem geseyt voor desen:
Ick heb tot eenen Vorst en Koningh uyt gelesen
Een held, dien ick mijn trouw en bystand heb gezwooren
En midden uyt het volck verhoogt en uytverkooren.
10 ’k Heb David mijnen knecht gesalft met heyligh smout
En over Israel den scepter toe vertrout:
Mijn hand sal met hem sijn; men sal mijn sterckte proeven
Wanneer hy mijnen arm ter hulpe sal behoeven.
Geen heymelijck verraedt sal tegens hem gelucken,
Geen boos wicht met geweld, sal hem ter neder drucken.
11 Ick sal voor sijn gesicht sijn haeters doen vergaen
En sijne weerparty den kop aen stucken slaen;
Noyt sal hem mijne trouw, noyt mijne gunst ontbreken,
Hy sal in mijnen naem sijn hooft om hooge steecken:
Ick sal hem tot de zee sijn scepter uyt doen strecken
En sijn gesegent Rijck tot aen de stranden recken.
12 Gy, sal hy seggen, sijt mijn Vader, God en Heer,
De rotzsteen van mijn heyl, de spring-aer van mijn eer;
Oock sal hy sijn mijn soon, de eerst van my gebooren,
Ten hooghsten boven al de Koningen verkooren:
Noyt sal mijn hert van hem, noyt mijne liefde wijcken
| |
[pagina 244]
| |
En mijn verbond met hem sal nemmermeer bezwijcken.
| |
iij. Pause.13 Sijn afkomst neemt geen eynd, en eeuwigh is sijn zaedt
En sijnen Throon sal staen so langh den Hemel staet.
Doch so sijn Kinderen my koomen te verlaeten
En wijcken van mijn wegh nae slimme modder-straeten,
So sy ontheyligen ’t geen ick heb willen setten,
En niet en wandelen nae mijn geboon en wetten:
14 So sal ick met de roe haer overtreding slaen
En d’ongerechtigheyd met plaegen tasten aen:
Maer aen mijn goedigheyd sal hy gestaedigh deylen,
En aen mijn trouw en sal’t noyt haperen noch feylen
Mijn bond blijft ongeschend, en ’t woord, van my gesproocken,
Dat uyt mijn lippen ging, voor eeuwigh onverbroocken.
15 Ick heb gezwooren eens by mijne heyligheydt
So ick aen David liegh in’t geen ick heb geseyt!
Sijn zaed sal altijds sijn: sijn throon van groot vermoogen
Sal als een wisse Son staen eeuwigh voor mijn oogen
En blincken als de Maen, die ick stel tot getuygen
Dat sijn gevestigt Rijck sal wanckelen noch buygen.
16 Maer nu verstoot gy hem, en het gesalfde Hooft
Vind sich door uwen toorn van uwe gunst berooft,
| |
[pagina 245]
| |
Gy aerselt van’t verdragh en nietight uw verbonden,
En hebt de Kroon dijns knechts ontheylight en geschonden,
Sijn sterckt’ en vestingen, sijn muyren en sijn wallen
Hebt gy in het geweldt sijns vyands laeten vallen.
| |
iiij. Pause.17 Hy streckte tot een roof van die voor by hem gingh
En diende sijn gebuyr tot een verachtelingh;
Gy hebt de hand verhooght van sijne weerpartyen
En deed in sijnen val sijn vyand sich verblyen;
Gy hebt hem inden strijt niet staende willen houwen
En punt van pieck en pijl en zwaerden om doen vouwen.
18 Sijn schoonheyd is voorby: door u leyt sijne kroon:
Gy hebt van boven neer geworpen sijnen throon:
Gy hebt sijn jeughd verkort en ’t groenste sijner daegen,
En hem van spijt en schaemt doen roode wangen draegen.
Hoe langh sult ghy voor ons u, Heer, te soecken maecken?
Hoe langh sal noch het vyer van uwe gramschap blaecken.
19 Gedenck hoe haest my’t eynd van mijnen tijd genaeckt:
Is dan de mensch vergeefs van uwe hand gemaeckt?
Wie leefter die de dood niet eenmael heeft te lijden?
Wie isser die voor ’tgraf sijn leven kan bevrijden?
| |
[pagina 246]
| |
Waer is dijn goedheyd nu, die gy, o God, te vooren
So hoogh by uwe trouw aen David hebt gezwooren?
20 Gedenck des smaedheyds, Heer, dijn knechten aen gedaen,
Die ick van alle man moet in mijn boesem laen;
En hoe dijn vyanden u lastren, en de stappen
Van dijn gesalfden met haer vuyle tong besnappen.
Doch u, o groote God (dit’s ’tslot van mijn gebeden)
Sy lof en prijs en eer in aller eeuwigheden.
|
|