Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
En uwen moed is over haer gesust:
Doet als wel eer, uw gramschap en ons kruys
Hebb’ eens een eynd, en brenght ons weer te huys.
2 Sult gy, o God, dan eeuwigh sijn verstoort?
Sal dan de vlam dijns gramschaps altijds woen?
Sal noyt het vyer dijns toorens sijn gesmoort?
Sult gy ons dan noyt weder leven doen?
Sal dan uw volck, dat in benaeutheyd stickt,
Noyt weer van u gelieft sijn en verquickt?
Toont ons uw gunst, u goedheyd en uw heyl,
Dat weer uw volck aen uw genaede deyl’.
3 Ick wacht wat God hier op tot antwoord segh:
Hy spreeckt van vree, en toont de witte vaen
Sijn gunst-genoon, maer dat sy d’oude wegh
En’t dwaese pad niet weder in en slaen.
Sijn liefd’ en gunst, sijn goedertierentheyd,
Sijn wisse heyl, sijn bystand is bereydt
Voor die hem vreest en hoort na zijn geboon,
Op dat sijn’ eer in onse landen woon.
4 Daer liefd’ en trouw, daer reden en bescheyd,
Daer goedheyd sal met waerheyd sijn gepaert,
De vree gekust van de gerechtigheyd
Ten Hemel afgesonden op der aerdt:
Daer God een stroom van allerhande goed
Sal storten uyt in ruymen overvloed
Rechtvaerdigheyd sal voor hem henen gaen,
En allesins op sijne wegen staen.
|
|