Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Den Lxxx. Psalm. O Groote God, o Iacobs Herder, Haest u tot ons en wijckt niet verder, Neyght u gehoor tot ons gebedt Gy die op Iosephs nae-zaed let, Die tusschen Cherubijnen woont Daer onder gy u sichtbaer toont. 2 Doe over ons uw goetheyt straelen, Laet uwe gunst van boven daelen, Dat uw genaedigh ooge schijn Op Ephraim en Benjamijn, Dat voor Manas uw sorge waeck, En elck weer uyt de boeyen raeck. 3 Wilt ons verlossen en herstellen Van die ons met haer banden knellen; Dat Israel te huys waert keer’: Toont u genaedigh aenschijn, Heer, So raeckt u volck weer los en vry Van’t jock der harde slaeverny’. [pagina 220] [p. 220] 4 O God der machtig’ oorlogs-benden Hoe lang sult gy dijn aensicht wenden? Hoe lang sal tegen ons gebet Het mes dijns gramschaps sijn gewet? Ons brood, ons spijs, ons dranck, wat ist? ’t Sijn niet als traenen die men dist. 5 Hoe langh, o Heer, hoe langh sal duyren De twist met dese naegebuyren? De hoon, de schimp, de smaed, de spot? Herbrenght ons weder, stercke God, Dat ons uw gunstigh oogh beschijn, So sullen wy geholpen sijn. Pause. 6 Gy had de heydenen verdreven Om dijnen wijngaert plaets te geven Die gy braght uyt Egypten-land, En hebt hem in het best geplant Daer hy sijn wortels heeft verbreyt En sijne rancken uytgespreyt, 7 So dat sijn schaduw ’t veld bedeckte En hy sijn weelig’ armen reckte Gelijck het groote Ceder-hout Dat sijne tacken breed ontvout, En wijd en sijd sijn looten schoot Tot daer de Zee den oever stoot. 8 Waerom hebt gy sijn tuyn gebroocken Dat hem een yder komt bestoocken, En aen den wegh sijn druyven pluckt, [pagina 221] [p. 221] Dat hem het zwijn om verre ruckt, Dat sijne vruchten sijn gestelt Ten roof der dieren van het veldt? 9 O groote God der leger-schaeren Wilt doch het over-schot bewaeren Des wijnstocks die gy hebt geplant; Beschermt het door u rechter-hand, En neemt de loot in uw behoed Van u gequeeckt en aengevoed. 10 Dat sy niet voorts en werd geschonden En van het vyer dijns toorns verslonden Indien uw gramschap langer brandt; Wend niet uw gunst, uw hulp, uw hand Van dijnen uytverkooren held Daer gy u sin hebt op gestelt: 11 Soo sullen wy u niet begeven. O God, behoud ons in het leven! So sullen wy u roepen aen En nemmer weerom van u gaen: Herbrenght ons uyt de slaeverny, Uw aenschijn licht’, en wy zijn vry. Vorige Volgende