Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
En wy doen uw wonderen
In de ooren donderen.
2 Ter gestemder uyr en stond
S’al ick richten so’t behoort:
’t Land, had ick het niet geschoort,
Was wel licht gegaen te grond;
Maer ick heb het vast gestelt
Als een hoogh-gesegent heldt.
3 Tot den dwaes heb ick gesegt:
Speelt niet al te seer den sot;
Tot den vyanden van God:
Gy die uwe hoorens recht,
Steecktse niet te moedigh op,
Spreeckt niet uyt te styven krop.
4 Want dat yemand daelt of rijst
Dat en komt van oost noch west,
Noch uyt eenigh woest gevest,
Maer ’t is God die alles wijst,
Die den eenen nederslaet
En den andren rijsen laet.
5 Want een Kelck met mengel-wijn
Isser in des Heeren hand,
Dien hy schenckt door al het land,
Dees tot vreugde, dien tot pijn:
’t Grond-sop doch is voor de geen
Die sijn naem en eer vertreen.
| |
[pagina 202]
| |
6 Ick sal in der eeuwigheen
Singen Iacobs God ter eer;
Die godloosen velt ter neer
En haer horens breeckt in tween,
Die den quaeden harde treft
En den vroomen hoogh verheft.
|
|