Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Den xxxvj. Psalm. DEs boosen goddeloosheyd doet My vast gelooven, dat hy moet Geen God ontsien noch vreesen, Want hy sich noch in’t herte vleyt Al blijckt zijn ongerechtigheyd, Hy heeft van’t quaed geen weesen. Vol list en onrecht is zijn mond, Hy houd sich of hy niet verstond Wat zy van goed te plegen; Te bed bedenckt hy guytery, Hy wraeckt geen quaed, hoe groot het sy, [pagina 90] [p. 90] Bedrogh zijn al zijn wegen. 2 O Heer, uw gunst uw goedigheyd, Uw waerheyd gaet seer hoogh en spreyd Sich boven alle wolcken; Geen bergh so hoogh, so diep geen dal Dat uw gerichten peylen sal, Gy sorgt voor vee en volcken. Hoe vriendlijck zijt gy, Heer, hoe goed! Dies salmen onder het behoed Van uwe vleugels rusten, En werden aen uw disch versaet, Daer overvloed van alles staet Wat yemands hert magh lusten. 3 Gy Heere zijt des levens bron, Daer ’t al uyt vloeyt; gy zijt de son Daer wy het licht van haelen: Recht den oprechten van om hoogh En laet uw goedertieren oogh Op alle vroomen straelen. Dat doch mijn vyand groots en fel My met zijn hand niet neder vel En treede my met voeten; Het gae hem nae der boosen wijz: Hy valle, dat hy niet weer rijz: Wilt so mijn suyr versoeten. Vorige Volgende