Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
2 Wat dat sijn eygen raed gevil,
Wat dat sijn hert begeerde
(Het sy hy gingh of keerde)
Hy had het al nae wensch en wil,
Het volghde ficks en gladt
Wat dat hy van u badt.
3 Iae, eer hy eyscht, sijt ghy gereedt,
Uw goedheyd komt hem tegen
Met overvloed van seegen,
Een Kroon, van louter Goudt gesmeet
Hebt ghy op’t hooft gestelt
Van dijn gesalfden Held.
4 Hy badt, doe hy vervolgingh lee,
Bewaer my, Heer, het leven:
Ghy hebt het hem gegeven,
En daer toe op een vaste stee
Sijn Koninghrijck geheyt
Tot in der eeuwigheyd.
5 Groot is sijn glans en heerlijckheyd,
Ghy hebt hem hoogh verheven
En boven al die leven
Gekleed met eer en Majesteyt,
En met gesagh en macht
Hem op den Throon gebracht.
6 Ghy hebt op hem dijn heyl gespreyt
En overstort met reegen
Van allerhande seegen
Die dueren sal in eeuwigheyd,
Soo dat sijn hert ontvonckt
Wijl hem uw oogh belonckt.
| |
[pagina 47]
| |
7 Op u staet onse Kooningh vast,
Op u is sijn vertrouwen,
Op u soo derft hy bouwen,
Dies, wie hem nae sijn scepter tast,
Wat ramp hem dreygen sal,
Hy vreest voor geen van al.
| |
Pause.8 Al wieder tegens u staen op,
Al die u noyt beminden
Sal uwe hand wel vinden,
Uw haeters slaet ghy op den kop,
Uw wraeck vertoeft niet langh
Met haeren ondergangh.
9 Ghy sult dit Goddeloos gebroed
Verteeren en vernieten
(Dat niets sal overschieten)
In’t vyer van uwen grammen moet,
Gelijck een ooven doet
De stopplen door sijn gloed.
10 Ghy sult haer ackers en’t gesaeyd
Verwoesten en bederven,
Haer boomen sullen sterven
Wanneer de wind dijns gramschaps waeyd,
Haer afkomst, haer geslacht
Sal sijn tot niet gebracht.
11 Want sy uyt eenen euvlen moed
Met wercken en gedachten
U, Heer, te krencken trachten,
| |
[pagina 48]
| |
Maer’t quaed is by haer niet volbroed,
’t Is in den dop gesmoort
En stirf in sijn geboort.
12 Want ghy sult haer ten vasten doel
Voor uwe pijlen stellen
En senden nae der hellen
In des vergeetinghs stille poel,
En treffen met u schicht
Recht in het aengesicht.
13 O Heer, die ons beschermer sijt,
Die’s Kooninghs heyl bewerckte,
Verheft uw op uw sterckte,
Soo sullen wy in’t hert verblijdt
U singen lof en danck
Met stem en snaeren klanck.
|
|