Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio *7r] [fol. *7r] De wel-gerymde Nederduytsche Psalmen Davids. Door Den Heer Iacob Westerbaen, Ridder Heer van Brandwijck en Gybland &c. DEn Man na Godes hert, des Reusen overwinner, Die niet min was des Harps als des Rappiers beminner, Die sijne vingers eerst gewent tot d’Herders staf, Daer na tot snare-spel, met soet gesangh, begaf. Die ons de Psalmen-liet, waer in wy konnen lesen Gods wonder-werck, waer in sijn goetheyt werd gepresen, Waer in die vrolijck is bevind danckseggens lof, [Folio *7v] [fol. *7v] En weer die droevich is tot sijn vertroosting stof, Heeft altijt luy’ gehad sijn Psalmen te vertalen, Te volgen sijn begrip, sijn schetsen na te malen, Soo sijnder velerley in’t oud vermaerd Latijn, Gelijck in’t aerdich Fransch al mee niet minder sijn. Ons Duyts heeft oock sijn deel, daer sijn al veel verstanden Die hier in wijcken niet aen die van andre landen, Eerst quam daer een voor uyt die soo dit werck begon, Dat yder in het Vlaems de Psalmen singen kon, Hem volgden Mannen na dies’ oock in rijm uytleyden [Folio *8r] [fol. *8r] Na sin des Joodschen taels, een ander die verbreyden Het werck wat breeder uyt, daer isser een geweest Noch korts die toond hier in sijn gaeuwicheyt en geest, Hier hebt ghy Westerbaen, die hem nu mee laet hooren, En raeckt met kracht de siel, en vleyt met konst de ooren, En singht op soeten toon het gunt dat David spreeckt, Hy troost, hy danckt, hy looft, hy sucht, hy bid, hy smeeckt, En toont hem noyt verflaeuwt, maer doet altijt sijn beste, Ghy die de andre prijst wat seght ghy van den leste? W. de Groot. Vorige Volgende