De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 2. De classes Holten/Ommen
(1986)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||||||||
XI DalfsenDalfsen - 12 km ten oosten van Zwolle aan de Vecht gelegen - is één van de oudste plaatsen in Salland. Tot de burgerlijke gemeente behoren een serie buurtschappen, waarvan we nu alleen noemen Lenthe, Ankum, Oudleusen, Emmen, de Marshoek, Millegen en Rechteren. In Ankum stond de buitenplaats Hofwijk, ca. 1840 eigendom van de familie Ridderinkhof te Zwolle. Verderop in dit hoofdstuk zullen we deze namen nog tegenkomen. Van de 4500 inwoners van de burgerlijke gemeente waren er 3100 hervormd en 1400 rooms-katholiek. De kom van het dorp telde 1200 inwoners, | ||||||||
[pagina 278]
| ||||||||
in grote meerderheid hervormd. In de fraaie, laat-gotische hervormde kerk met haar zware toren had bijna 47(!) jaar lang ds W.A.J. Roosendaal zijn preken gehouden, van 1785 tot zijn dood in 1831. Hij is ruim 70 jaar oud geworden. ‘Wij betreuren in hem niet alleen onze herder en leraar, maar ook onze raadsman en vader’.Ga naar eindnoot1. Zijn opvolger werd in september 1832 kandidaat Reest Verloren, die 29 jaar lang - tot zijn emeritaat - in Dalfsen is gebleven. Hij stond dus nog maar betrekkelijk kort in het dorp in de Vecht, toen daar in 1835 de Afscheiding plaats vond. Bij zijn emeritering in 1861 werd hij als volgt getypeerd: ‘De vriendelijke en bescheiden man laat ons de herinnering achter van onbezweken ijver en getrouwe werkzaamheid, die hem aller achting en liefde deed verwerven’.Ga naar eindnoot2. We beschikken over een karakteristieke beschrijving van Dalfsen en directe omgeving uit de dagen omstreeks de Afscheiding. Ze is van de hand van ds Lammert J. Hulst, in 1825 geboren in de buurtschap Oudleusen bij Dalfsen, later Afgescheiden predikant geweest in Birdaard, Ferwerd en Stadskanaal en in 1874 geëmigreerd naar Noord-Amerika, waar hij ook nog een drietal gemeenten heeft gediend o.a. Grand Rapids. In het eerste hoofdstuk van zijn autobiografische ‘gedenkschriften’Ga naar eindnoot2b. begint hij te schrijven over ‘de plaats mijner geboorte en wat ik alzoo waarnam van de Afscheiding van 1834’. We citeren: ‘Dalfsen was toen en is nog een schoon dorp dat destijds tussen de 5000 en 6000 zielen bevatte. Er stond een mooie kerk der Hervormde gem. in het midden van het dorp, met een aanzienlijke ruimte rondom de kerk, die vroeger voor het begraven der doden had dienst gedaan; maar waarvoor toen een andere plaats was ingericht. Ook de Rooms Catholieken hadden er een kerk, maar die was zo klein, dat zij door een vreemdeling nauwelijks werd opgemerkt. Later kregen ook de Afgescheidenen daar een kerk, die zich wel mocht laten zien, ofschoon zij bij de Hervormde kerk vergeleken gering moest heten. Tot dit dorp, als middelpunt van geheel de gemeente, behoorden onderscheidene gehuchten en buurtschappen, en onder die buurtschappen behoorde ook Oudleusen, noord-oost van Dalfsen gelegen. Deze buurtschap bestond meestal uit eenvoudige boeren. Van weelde was er bijna geen sprake en van nijpende armoede evenmin. Er waren enkele arbeiders, maar die hadden doorgaans een koe en een hoekje land, waarop men zijn eigen eten verbouwde. Men vond er ook enige timmerlui, die meteen ook konden metselen. Een winkel was er, die tevens ook voor herberg diende. Het was voor beide echter een slappe nering; want het behoorde tot de zeldzaamheden, als een gezelschap van jongelieden er een poosje zaten onder een glaasje. De herberg was voornamelijk voor reizigers, die de Hessenweg passeerden. Er waren ook wel andere gehuchten en gewoonten, maar wie in Oudleusen zich eenmaal bedronk, die werd voor al zijn leven als een dronkaard veracht. De winkel had ook niet veel drukte, want de boeren gingen meestal iedere vrijdag naar de Zwolse weekmarkt, met boter, eieren en wat men zo al meer | ||||||||
[pagina 279]
| ||||||||
te missen had, en dan brachten ze hun winkelwaren vandaar voor heel de week mee. Schuin tegenover die herberg, ‘de Kroon’ geheten, stond de school en het huis van de meester, aan de overzij van de Hessenweg. Die school werd vooral in de winter nog al druk bezocht. 's Winters had men doorgaans op vechtpartijen te rekenen tussen de grote schooljongens, vooral die van Oudleusen en Welsum. Wij hadden in mijn tijd daar een vrij goede meester, Meijerink geheten.’ We onderbreken hier het citaat even. Hendrik Meijerink, schoolonderwijzer, 24 jaar, trouwde op 21 februari 1824 te Dalfsen met de 19-jarige Hendrika van Kuik, dochter van Hendrik van Kuik, schoolonderwijzer te Dalfsen, en Berendina Everts. Ze was in Kampen geboren. De bruidegom was geboren in Ambt Hardenberg als zoon van boer Herm. Meijerink en Aaltjen Veltman (Huisjes). In juni 1823 had Hendrik aan zijn verloofde een brief geschreven waarin hij zijn godsdienstig gemoed uitte.Ga naar eindnoot3. Hulst vervolgt: ‘Voor het overige was alles, vergeleken met het heden, in een achterlijke toestand. Van straat- en grindwegen hoorde men wel van uit de verte, maar in die buurt was daarvan nog geen sprake. Men moest zich met zand- en modderwegen behelpen. Bleef iemand vastzitten, dan hielp zijn buurman hem er weer uit. Stoom en electriciteit sluimerden toen nog in de baarmoeder. De kleding was eenvoudig, maar daarom nog niet slordig, en kenmerkend voor die tijd. Mijn vader droeg een lange jas, bij kinderdopen, Avondmaalsviering en ook bij plechtige begrafenissen. Anders kwam die nooit voor de dag. Bij de jongeren waren het korte buisjes en geen hoeden meer, maar petten die men droeg. Enkele ouden zag ik nog met een driekantige hoed (steek) en een korte broek, wat vroeger de algemene dracht was geweest, maar toen uitgestorven. De krant werd in die buurt maar door één boer gelezen, en die wat uit de “krant” moest weten, begaf zich naar die boer. Gerrit Hoekman heette hij. Hij was een man, tamelijk zwaar gebouwd, ietwat stroef van uitzicht, bevelend van aard, ongehuwd, maar edel en trouw van karakter. Hij werd algemeen gerespecteerd en was RotmeesterGa naar eindnoot4. van de buurt, terwijl hij practisch voor onder-burgemeester gold. Hij werd bij ons thuis hoog gewaardeerd. In de winter kwam hij meestal één avond in de week bij ons praten, en dikwijls las hij dan wat uit de bijbel of enig ander goed boek. Hoewel hij zelf ongehuwd geen kinderen had, was hij toch niet afkerig van dat jonge volkje. Hij sprak gedurig met ons over bijbelse verhalen, zoals van Abraham, van Jozef, van David enz. en plantte zo ongemerkt een lust tot navorsing in ons’. Vervolgens schrijft Hulst enige passages over de toestand van school en kerk. Na erop te hebben gewezen, dat het onderwijs op de scholen vooral neutraal moest zijn en het dus niet toegestaan was, dat op de scholen over en uit de bijbel werd gesproken, vervolgt hij: ‘Met de kerk zag het er niet beter uit, sinds 1816 kon men leren wat men goeddacht. Te Dalfsen, waar alle gehuchten die er rondom lagen, moesten | ||||||||
[pagina 280]
| ||||||||
kerken, had men een dominee die ‘Verloren’ heette, en die met het oog op de leer ook waarlijk een verloren man was. In zijn leer was hij meer dan remonstrants, overhellende naar het rationalisme. Hij was echter een onberispelijk man, wat de uitwendige beschaving betrof en het volk leefde daarbij gerust en welvoldaan. Het tafelgebed werd bij velen geheel nagelaten, en bij anderen werd door de kinderen nog een formuliertje opgezegd; maar vrij uit de borst bidden, dat behoorde tot de hoge zeldzaamheden. Het toezicht op de gemeenteleden was bijna geheel uitgestorven, en als men nog eens huis- of ziekenbezoek deed, dan was dat zo oppervlakkig en algemeen, dat het nergens beter voor was dan om de geestelijke armoede der predikanten van die tijd te openbaren. Trouwens geheel de Godsdienst ging in een uitwendige plichtpleging op. Het volk leefde zorgeloos voort gelijk de inwoners van Laïs, Richteren 18.’ Zij die zich aan de prediking van ds Verloren ergerden - het waren er nog maar weinigen - bleven op den duur uit de kerk weg en kwamen samen in een conventikel. Hierover schrijft ds Hulst als volgt: ‘Er waren in die omgeving (Oudleusen) maar drie huisgezinnen, die bekend stonden “voor het goede te zijn”, zoals men dat noemde. Die huisgezinnen waren dat van Gerrit Hoekman, al eerder genoemd, mijn ouders en dat van de weduwe Van Lenthe’. We merken hierbij op, dat Hulst met ‘mijn ouders’ bedoelde Bernardus Hulst en Maria Heijink. De vader, bouwman, is op 23 maart '48 in Oudleusen overleden, 72 jaar oud. De weduwe Van Lenthe was Hendrica Kolkman, in 1816 getrouwd met de bouwman Berent van Lenthe, van Oudleusen. Gerrit Hoekman is in januari 1840 overleden, 50 jaar oud. Hulst vervolgt: ‘Zeer enkel gingen ook deze nog eens naar de kerk, maar zij kwamen er doorgaans koud en soms geërgerd weer van terug. Het spreekt vanzelf, dat die drie families Hoekman, Van Lenthe en Hulst meermalen bij elkaar kwamen en veelal over God en zijn dienst spraken. En toen het met de Godsdienst steeds meer de kreeftengang ging, en deze drie er niet meer ongeërgerd onder verkeren konden, gingen zij hun samenkomsten vaststellen en regelen. Gerrit Hoekman werd voorlezer en mijn broer Jan voorbidder en nog een ander voorvinger. Toen dat bekend werd, kwamen er spoedig ook al anderen, en er kwam wat leven in de doodsbeenderen. Nadat dit enige tijd geduurd had, kreeg men kennis aan een vroegere catechiseermeester, Wesselink geheten.Ga naar eindnoot5. Deze oefende nu voor dat volkje en dan kwam de hele buurt tezamen, uitgezonderd enkelen, die bepaald vijandig waren. Men hield deze bijeenkomsten en oefeningen tussen kerktijd, opdat men met de kerkelijke besturen niet in botsing kwam’. In 1834 begon de Afscheiding in Ulrum, die zich ook naar Overijssel uitbreidde. In Dalfsen en omgeving moest men nu eveneens beslissen. Wat te doen: gaan of blijven? Over dit probleem ontstond verdeeldheid. Oefenaar Wesselink trok zich terug, maar er kwamen nu andere oefenaars naar Oudleusen. Albert Dijk van Uelzen, Dirk Assies van Deventer en Seine Bolks van | ||||||||
[pagina 281]
| ||||||||
Den Ham. ‘Bij zulke gelegenheden kwam bijna alles op, van heinde en verre. De duivel schijnt dat echter met lede ogen te hebben aangezien, want hij kreeg een van de leiders op het sleeptouw, die hij verkeerde parten speelde. Jan Kolkman, zo heette die man. Hij was een rijzige jonge man, van een onbesproken gedrag; hij woonde als boerenknecht bij zijn zuster, de weduwe Van Lenthe; hij ging ook wel mee naar de oefening, maar hij was onbekeerd, zoals de mensen toen zeiden. Ik reken met zulk een keurmeesterschap nu niet meer, maar toen wel, en sommigen meenden destijds, dat zij het heel wel konden uitmaken, of iemand al dan niet bekeerd was. Hij heeft het zeker ook wel geweten, dat hij bij de vrienden nog op de lijst van de onbekeerden stond. Maar wat gebeurt er? Op zekere avond, dat hij met zijn zuster en haar oudste dochter, die beiden de Heere vreesden, over godsdienstige zaken in gesprek was, begonnen zijn zenuwen te werken, en hij sprak met steeds meer geestdrift, totdat hij in geestvervoering uitriep: Ik zie Jezus daarginds aan de hemel! Zijn zuster en haar dochter zagen wel niets, maar dat maakte het wonder nog zoveel te groter. Zo was het Paulus immers ook gegaan, Hand. 9:7. Toen dat bekend werd, was Jan Kolkman de beste bekeerling van allen. Hij werd bewonderd, met mijn broer Jan en anderen op de voorgrond geschoven. Toen de gemeente gesticht werd en er een kerkeraad gekozen moest worden, kwam ook hij in de kerkeraad en deelde de gemeentelijke arbeid met mijn broer. Het was de gewoonte, als de preek was uitgelezen, dat zij beiden en ook wel anderen mede één of andere opmerking maakten over het gelezene, ten bate van hen, die minder goed verstonden, en daarna sloot men en ieder ging zijns weegs. Dat ging eerst goed, want men leefde in vol vertrouwen met elkaar. Maar een poosje later begon Jan Kolkman wat nieuws, zonder een woord daarvan te zeggen. Wat dat was? Na het lezen begon hij, in plaats van het gewone gesprek, een redevoering te houden. Als een ander, daar geen erg in hebbende, ook een woord daar tussen wilde voegen, kreeg deze een bestraffing over zijn onbescheidenheid hem in de rede te vallen. De door hem bestrafte hield zich goed, maar de vergadering was ontstemd. En de vergadering zag hem vervolgens aan voor een man, die opgeblazen en in het oordeel des duivels gevallen was, 1 Tim. 3:6. Het gevolg hiervan was, dat sommigen de vergadering verlieten, zodra Jan Kolkman opstond om te spreken’. Het duurde echter niet lang of de 39-jarige Jan Kolkman raakte na zijn huwelijk in 1841 met de 24-jarige Jentje van der Kolk in een zwaar depressieve toestand. ‘Zijn ontmoediging werd van dag tot dag erger, zodat hij weldra mensenschuw werd. Het is zelfs gebeurd, dat hij voor mij, een jongen van 13 a 14 jaar, naar zijn bed vluchtte, bij gelegenheid, dat ik er met een of ander boodschap werd heengezonden. Eenmaal had hij zich uit wanhoop in de rivier de Regge geworpen, en wist zelf niet hoe hij er weer uitgekomen | ||||||||
[pagina 282]
| ||||||||
was’. Zijn boerderij werd verkocht. ‘Hij ging naar zijn ouderlijk huis en zijn vrouw naar haar ouders. Tot een openbaar gebed was hij in die toestand niet meer te bewegen, en zo is hij uitgeteerd en gestorven’.
We hebben zo uitvoerig uit het geschrift van ds Lammert J. Hulst geciteerd, omdat hij uit eigen ervaring sprak en we zo konden meekijken door de ogen van een tijdgenoot en de sfeer van toen proeven. Keren we nu nog even terug naar de voorgeschiedenis van de Afscheiding in Dalfsen. Het was alom de tijd van de conventikels, waarin vaak oefenaars en catechiseermeesters de leiding hadden. Vlakbij Dalfsen ligt de buitenplaats Hofwijk in de buurtschap Ankum, waar al voor 1831 wel eens werd geoefend door ‘luitenant’ W.W. Smitt en bakker A. Schouwenberg, twee zeer bekende oefenaars uit Zwolle. Ook ‘over de Vecht’ werd veel geoefend o.a. op de boerderij van Albert Kooiker, gelegen in de buurtschap Emmen (Marshoek). Hij zou in december '35 de eerste ouderling worden in de Afgescheiden kerk van Dalfsen. Bij hem aan huis en na zijn dood in november '40 zijn bij zijn zoon Pieter Kooiker verscheidene Provinciale vergaderingen van de Afgescheiden kerken in Overijssel gehouden. In de buurtschappen om Dalfsen heen was ook actief de hervormde catechiseermeester Wesselink, die aanvankelijk oefende voor hen ‘die voor het goede’ waren, maar zich fel keerde tegen afscheiding van de hervormde kerk. Janna van der Werf, de dienstmaagd op Hofwijk, van wie correspondentie is bewaard gebleven, deed zelf actief mee aan het conventikel- en gezelschapsleven van haar tijd. Ze was ook afkomstig uit de buurtschap Emmen en behoorde tot de Afgescheidenen van het eerste uur in Dalfsen. In haar dagen was ze al een soort legendarische figuur. Aan haar heeft J. Korf een doctoraal-scriptie gewijd, onder de titel ‘Herinneringen van Janna van der Werf, de dienstmaagd van Hofwijk’, waarvan we een dankbaar gebruik hebben gemaakt.Ga naar eindnoot6. Ook noemen we hier nog als bronde scriptie van R.T. Oost - De Afscheiding in Zwolle (1835-1842). Het ontstaan van twee gemeenten (1982).Ga naar eindnoot7.
Wanneer is nu de Afgescheiden kerk in Dalfsen ontstaan? De preciese datum is niet bekend. Ze bestond al op 21 december 1835. Want op die datum richtten 13 Afgescheiden gemeenten uit Overijssel en 3 uit Boven-Gelderland gezamenlijk een verzoekschrift aan de koning om ‘de vrije uitoefening der oud gereformeerde godsdienst’. Namens de gemeente te Dalfsen was dit stuk getekend door A. Kooiker, G. Hoekman, H.J. Bloemers en J. Kolkman in hun functie van ouderling of diaken. Op een verzoek om informatie over bovengenoemde personen berichtte burgemeester Muelert aan de Gouverneur op 22 januari 1836:
| ||||||||
[pagina 283]
| ||||||||
In zijn genoemd schrijven deelde de burgemeester verder nog mee, dat A. Kooiker, H.J. Bloemers en Jan Kolkman, de één meer, de ander minder ‘voorgeven verschijningen, of wonderlijke voorvallen op hunne zoo genaamde Bekeringsweg gehad te hebben’. We merken op, dat we hierboven over Jan Kolkman al in dezelfde geest hebben gesproken. G. Hoekman was volgens de burgemeester ‘een stil ingetogen godsdienstig man, die naar zijn licht en inzien handeld’. Alle vier genoemde personen waren ‘lieden die uit hoofde van kunde als anderzints geen of weinig invloed hebben’.Ga naar eindnoot12. Dit was dus het profiel van de eerste kerkeraadsleden van de Afgescheiden gemeente van Dalfsen. Met hen hadden zich nog 25 personen ‘bij een geschrift’ aan de hervormde kerk van Dalfsen onttrokken. Daarvan woonden er 9 in de buurtschap Oudleusen, 8 in Emmen, 5 in Ankum, 1 in Millegen en 2 in Dalfsen.Ga naar eindnoot13. Ook hier dus het bekende beeld: de separatisten zijn nauwelijks te vinden in het hoofddorp, maar altijd in de buurtschappen eromheen. Belangrijke gegevens voor ons hoofdstuk worden ons ook aangereikt door een rapport op 26 februari 1836 door het hervormd classicaal bestuur van Zwolle aan de minister van Eredienst gezonden. Hierin had ds Reest Verloren uitgebreid informatie over de Afscheiding in Dalfsen verschaft: ‘Nadat er gedurende eenige achter eenvolgende maanden op de boerderij van den huize Hofwijk, toebehoorende aan den Heere J. Ridderinkhof, wonende te Zwolle, van tijd tot tijd, eenige weinig beduidende Godsdienstige oefeningen waren gehouden geworden, door zekeren praamschipper, voornamelijk in dienst van bovengemelden Heer J. Ridderinkhof, zoo is in het begin van de maand December 1835, na alvorens te Ommen en te Nieuwleusen gepredikt te hebben, de afgezette Leeraar van Hattem, Ds Brummelkamp ook op den huize Hofwijk gekomen, en heeft aldaar in de schuur, nadat zulks vooraf algemeen was bekend gemaakt, eene Godsdienstige oefening gehouden, ten aanhooren van een vrij talrijk gehoor, meestendeels uit nieuwsgierigen bestaande’. De lezer ziet het: het is een heel lange zin geworden, vol belangrijke bijzonderheden. Die praamschipper van wie de naam niet wordt genoemd, was Harm van der Werf, schipper van beroep, een broer van de Hofwijkse dienstmaagd Janna van der Werf. Hij was op 13 januari 1832 op 24-jarige leeftijd getrouwd met de 25-jarige | ||||||||
[pagina 284]
| ||||||||
Fennigje de Graaf. Als beroep van Harm v.d. Werf staat dan opgegeven: ‘schipper binnenvaart’. Hij had ook nog een veel jongere broer Hendrik Jan van der Werf, van beroep boerenwerker (landarbeider), die op 15 mei '46 getrouwd was, 30 jaar oud, met de 24-jarige Janna Stolte. Zowel Harm als Hendrik Jan waren zoons van Willem Hendrik van der Werf en Teune Visscher. Het rapport vervolgt: ‘In deze Godsdienstige bijeenkomst, die rustig is afgelopen, niet tegenstaande verscheidene uitdrukkingen van den spreker algemeene verontwaardiging verwekt hadden, zijn tot ouderlingen der Separatisten benoemd en bevestigd Albert Kooiker, landbouwer en eendenverkooper, en Gerrit Jan Hoekman boerenknecht, en tot diakenen Jan Kolkman, landbouwer en Hendrik Jan Bloemers, daghuurder in dienst van den Heer Ridderinkhof’. Hieruit blijkt, dat ds Brummelkamp de Afgescheiden gemeente van Dalfsen heeft geïnstitueerd. ‘Eenige dagen daarna werd aan onzen ouderling G.H. Snel door eene dienstmaagd van den Heer Ridderinkhof ter hand gesteld eene lijst der Separatisten, ten getale van twaalf mannen en dertien vrouwen, behalve de ouderlingen, die hunne namen op de registers der lidmaten wenschten doorgehaald te zien’. Op deze lijst bevonden zich, behalve degenen, die min of meer van den Heer Ridderinkhof afhingen, ook nog eenige boeren, die na de regenachtige jaren zich van Staphorst en Rouveen herwaarts begeven hadden en reeds vroeger in de Gemeente voorwerpen van medelijden (om het woord spotternij niet te bezigen) geweest waren, van wege hun bijgeloof en de allerzonderlingste gezigten, welke zij voorgaven ontvangen te hebben. Sedert is de Heere Brummelkamp niet weder verschenen en neemt de Gemeente der Separatisten ook niet verder toe, niet tegenstaande de onvermoeide pogingen, vooral ook van de huisbewaarster van den huize Hofwijk, die zich zelfs zoo verre hebben uitgestrekt, dat zij, namens den Heer Ridderinkhof, eenen oefenaar, die reeds verscheidene jaren alhier geweest was, en voornamelijk door den Heer Ridderinkhof ondersteund werd, alle verderen onderstand heeft ontzegd, omdat de man nog steeds getrouw de openbare godsdienst bijwoont en zich niet heeft willen begeven onder de Separatisten, die thans even zoo sterk op hem zijn gebeten, als zij vroeger voor hem waren. Daar de Gemeente algemeen ten sterkste tegen de scheiding is, heeft zij dit dan ook gaarne willen toonen, door dien ontzegden onderstand gezamenlijk te defroijeren (betalen). Ook van diens mans zijde worden alle mogelijke pogingen aangewend, om dezulken, die uit gebrek aan doorzigt ligt aan deze of gene inblazing het oor mogten leenen, met zijnen raad en bestuur nabij te zijn’.Ga naar eindnoot14. Tot zover het rapport van ds Verloren. Het is wel duidelijk, dat in de laatste passages gedoeld wordt op oefenaar Wesselink, die eerst hoofdzakelijk door Ridderinkhof werd betaald, maar toen hij niet met de Afscheiding meeging, van hervormde zijde schadeloos werd gesteld. | ||||||||
[pagina 285]
| ||||||||
Bij Koninklijk Besluit van 5 juli 1836 hadden de Afgescheidenen de mogelijkheid gekregen - met toestemming van het plaatselijk bestuur - om met meer dan 20 personen te vergaderen, mits men zich onthield van officiële kerkelijke handelingen. In Dalfsen meenden de Afgescheidenen iets in die mogelijkheid te zien. En zo verschenen op 23 augustus A. Kooiker en G. Hoekman bij de burgemeester om hun verzoekschrift in te dienen. Onderaan stond: ‘Per order van Raalte, Predikant der Gemeente’. In het stuk werd toestemming gevraagd om op de deel of in de stal van ‘het boerenhuis op Hofwijk’ godsdienstige samenkomsten te mogen houden, waartoe ze trouwens de vrijheid al hadden genomen. De burgemeester weigerde echter op formele gronden het verzoekschrift te accepteren (het was niet op gezegeld papier geschreven).Ga naar eindnoot15. | ||||||||
Een raadselachtige acte van afscheiding?Het is hier de plaats het probleempje te bespreken en op te lossen, waarin ds Kroes in zijn geschriftje over de Afscheiding in Dalfsen is verstrikt geraakt. Op grond van verkeerd begrepen gegevens en brieven van Janna van der Werf ging hij ervan uit, dat ds De Cock de Afgescheiden gemeente van Dalfsen had ‘gesticht’ en dat op een door De Cock persoonlijk geleide vergadering in Langenholte - even ten noorden van Zwolle - een lijst had gecirculeerd, waarop men kon tekenen, als men zich wilde afscheiden.Ga naar eindnoot16. Op zichzelf gezien is het al vreemd als men in Langenholte tekende op een lijst, die ook voor Dalfsen gold. In elk geval hebben we hierboven al vermeld, dat het ds Brummelkamp was, die in het begin van december 1835 de Afgescheiden gemeente van Dalfsen heeft geïnstitueerd. En niet ds De Cock, wat ds Kroes in zijn geschriftje ten onrechte aannam. Het al eerder genoemde stuk, waarin de afscheiding van in totaal 29 gemeenteleden vermeld stond en waarover de burgemeester in januari '36 berichtte, hebben we nergens kunnen vinden. Wel bevindt zich in het archief van de hervormde gemeente te Dalfsen het origineel van een schrijven, getiteld ‘Acte van Afscheiding. Aan het Hervormd Kerkbestuur de Dalfsen’. Het origineel is ongedateerd en getekend door 46 personen.Ga naar eindnoot16a. Merkwaardig genoeg zijn het voor het merendeel geen mannen en vrouwen van het eerste uur van de Afscheiding, maar volgens het lidmatenboek hoofdzakelijk personen, die zich tussen 1840-'50 bij de Afgescheiden kerk van Dalfsen hebben aangesloten. En het is deze acte geweest, waarover ds Kroes zo in het ongewisse verkeerde. Toen prof. G.M. den Hartogh van Kampen hem verzocht om gegevens over de Afscheiding te Dalfsen, had hij deze zijn boekje over de Afscheiding in Dalfsen gezonden met een begeleidend schrijven, gedateerd 20 januari 1836. We vonden van deze getypte brief een afschrift in het eerste bewaard gebleven notulenboek liggen. Daarin deelde ds Kroes mee het heel merkwaardig te vinden, dat op de acte van afscheiding in het hervormd archief de handtekening van Janna van der Werf, de vurige voorvechtster ontbrak. | ||||||||
[pagina 286]
| ||||||||
Met zijn hervormde collega in Dalfsen had hij de inhoud van deze acte doorgesproken. Beide kwamen tot de conclusie, dat de naam H.J. van der Werf wel die van Janna zelf kon zijn. Welke redenering ze daarbij volgden, weten we niet, maar we constateren wel, dat ze ernaast waren: Het is die van Janna's broer. ‘Andere vragen ontstonden’, vervolgt ds Kroes. Wie zou de opsteller van het stuk zijn geweest, dat duidelijk niet door De Cock zelf is geschreven. Al leek het er soms op, dat De Cock ‘de geestelijke vader’ ervan was, bepaalde passages maakten dit toch weer onzeker. Voor een verdere analyse was het heel lastig, dat de acte niet was gedateerd, terwijl zowel de notulen van de Hervormde als van de Afgescheiden kerk er totaal over zwegen, aldus ds Kroes. We merken hierbij op: Had hij maar wat verder in de notulen gebladerd en de datering niet gezocht in de beginfase van de Afscheiding, al viel dat bij dit deel wel te begrijpen. Ds Kroes kwam er niet uit en vroeg aan prof Den Hartogh of deze meer licht in de zaak kon brengen. Een onmogelijk verzoek aan een professor, die ver van de originele bronnen zat en bovendien overstelpt was met werk. Tenslotte schreef ds Kroes, dat zijn hervormde collega ds O.S. Cazemier eind 1935 op verzoek van prof. Haitjema in het theologisch tijdschrift Onder eigen vaandel een artikeltje over deze raadselachtige acte van afscheiding had geschreven.Ga naar eindnoot17. Ook deze ging er vanuit dat de acte niet na 1839 was ingezonden. Toch is dit het geval geweest! En hier hebben we meteen de oplossing van het probleem. We schreven al: had ds Kroes maar wat verder gebladerd in het notulenboek. Dan zou hij in de kerkeraadsnotulen van de Afgescheiden kerk van Dalfsen van 27 mei 1851 gevonden hebben, dat de personen, die hun aansluiting bij de Afgescheiden kerk nog niet officieel en schriftelijk aan de hervormde kerkeraad hadden bericht, zo'n acte ter tekening kregen voorgelegd. Vervolgens werd ze aan de hervormde kerk opgestuurd. In die tijd kwam het wel meer voor, dat sommige Afgscheidenen zich nog nooit officieel aan de hervormde kerk hadden onttrokken, wat aanleiding tot allerlei financiële moeilijkheden kon geven, bijvoorbeeld i.v.m. kerkelijke aanslagen. Daarom had ds R.T. Kuiper - in november 1850 in Dalfsen gekomen - een vereenvoudigde acte van afscheiding opgesteld en laten tekenen. Zoiets gebeurde elders ook wel. Om een voorbeeld te noemen: ds D. Postma had in 1844 in Wildervank en in 1849 in Zwolle hetzelfde gedaan.Ga naar eindnoot18. Welnu, in Dalfsen is het in 1851 zo'n collectieve acte van afscheiding geweest, waarmee ds Kroes en anderen geen raad wisten. We hebben ze in de aantekeningen opgenomen.Ga naar eindnoot19. | ||||||||
HofwijkHet is bekend, dat het buitengoed Hofwijk te Ankum onder Dalfsen, met zijn eigenaars de familie Ridderinkhof en de ‘huisbewaarster’ Janna van der Werf, in de prille beginjaren van de Afgescheiden kerk te Dalfsen een | ||||||||
[pagina 287]
| ||||||||
belangrijke rol heeft gespeeld. Janna van der Werf - haar roepnaam was wel Jaje - is nog net in de 18e eeuw geboren, namelijk op 14 december 1799 in Dalfsen, en daar is ze ook overleden, op 25 november 1886, oud 86 jaar. Ze heeft echter niet haar hele leven in Dalfsen gewoond, want in 1852 is ze uit Dalfsen vertrokken en kreeg haar adres toen o.a. in Frankhuis, een buurtschap ten zuid-westen van Zwolle, en in Kampen.
Hofwijk, buitenplaats van de familie Ridderinkhof uit Zwolle. Hier is menigmaal voor de Afgescheidenen gepreekt.
In haar levensavond kwam ze weer terug in Dalfsen en ligt daar ook begraven. Op het kerkhof aan de Ruitenborghstraat vonden we nog haar graf met daarop een heel eenvoudige, staande grafsteen. Met moeite konden we het opschrift ontcijferen: | ||||||||
[pagina 288]
| ||||||||
Hier rust Niet minder dan 28 jaar is ze op Hofwijk in dienst geweest, eerst vanaf 1824-'31 bij de ‘oude heer’ G. Ridderinkhof en toen deze in 1831 overleed, nog tot 1852 bij diens zoon Johannes Ridderinkhof. Deze was op 15 november 1802 getrouwd met de 22-jarige Catharina Wijgmans, uit welk huwelijk op 30 mei 1804 hun enig kind Maria Elisabeth werd geboren. Na de dood van vader Gerrit Ridderinkhof in 1831 erfde de zoon Johannes de ‘huizen’ Hofwijk en Ruitenborg in Dalfsen. Ruitenborg werd bestemd als woonplaats voor zijn dochter Maria Elisabeth, die trouwde met C. Janssen, afkomstig uit een bekend landbouwersgeslacht in Dalfsen. Johannes Ridderinkhof was een vermogend man, een ‘handelaar in houtwaren’, we zouden nu zeggen een aannemer. Na zijn dood ging de houthandel achteruit en later failliet. In 1859 heeft de kleinzoon J. Janssen het huis Hofwijk herbouwd.Ga naar eindnoot20. Vroeger was het buiten omringd met grachten, die nu gedempt zijn. Momenteel is het eigendom van en wordt het bewoond door R.J.P. de Gaay. Het is nog steeds een fors herenhuis met daarachter aan vastgebouwd een grote schuur (een deel). Uit- en inwendig is het na 1859 nauwelijks veranderd. In de voorgevel zagen we nog een steen waarop de woorden: De eerste steen gelegd door M.E. Janssen 22 Juny 1859. Hofwijk ligt aan de Vossersteeg.Ga naar eindnoot21. Janna's ‘heer’ Joh. Ridderinkhof woonde zelf niet op Hofwijk, al kwam hij daar wel herhaaldelijk. Zijn woning stond in Zwolle, nu Thorbeckegracht 49. Toen ook een trefpunt voor Afgescheidenen in Zwolle. We gaan ook enkele gegevens putten uit het 32 pagina's tellend boekje, dat ds J.M. Kroes in 1934 (herdenkingsjaar) heeft geschreven onder de titel: De Afscheiding te Dalfsen. Uit ons eigen archiefonderzoek zullen we erin enkele correcties aanbrengen en enige aanvullingen geven. De oude Gerrit Ridderinkhof - in 1831 overleden - was volgens Kroes ‘iemand die de Heere vreesde, zodat Janna veel met hem over de Waarheid kon spreken. Ze had in 1818 in de Hervormde kerk belijdenis gedaan (volgens haar zeggen) van enkel maar historisch geloof. Eerst een paar jaar later mocht ze “ziende” worden en van die tijd af was de Waarheid en het getuigen daarvan haar lust en haar leven geworden. Hierbij werd ze steeds meer ontdekt aan de zonden en gebreken van de Herv. Kerk. Ze schroomde niet met alle ernst tegen de verleugening der kerk te getuigen (en) niet het minst haar Herv. predikant te onderhouden over zijn ontrouw jegens de belijdenis der vaderen’. Tot zover ds Kroes. We voegen eraan toe: geen wonder dat ds Verloren zeer gebeten op haar was en zelfs vanaf de kansel tegen haar agitatie in zijn gemeente waarschuwde. | ||||||||
[pagina 289]
| ||||||||
Johannes Ridderinkhof (de zoon) had in de eerste meidagen van 1834 in Zwolle ds Hendrik de Cock persoonlijk leren kennen, toen deze op weg was naar Den Haag om daar de koning een verzoekschrift van zijn kerkeraad aan te bieden. De Cock logeerde een nacht in het huis op de Thorbeckegracht en Ridderinkhof zelf bracht hem de volgende dag met zijn rijtuig een flink eind op weg, tot aan Nijkerk toe, dat ze vrijdag 2 mei '34 binnenreden. Al vele maanden eerder had Ridderinkhof De Cocks geschriftje ‘De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de C.’, gelezen.Ga naar eindnoot22. Het werkje had aan de hervormde kant felle verontwaardiging gewekt. Met die twee ‘wolven’ doelde De Cock immers op de hervormde predikanten L. Meijer Brouwer te Uithuizen (Gr.) en dr G. Benthem Reddingius te Assen. Vooral op grond van deze brochure werd De Cock door het hervormd classicaal bestuur van Middelstum geschorst. Vanaf deze eerste ontmoeting werden De Cock en de familie Ridderinkhof persoonlijke vrienden, een vriendschap die gebaseerd was op geloofsverbondenheid. Toen de geschorste ds De Cock te horen kreeg, dat hij voor 15 februari '35 uit zijn pastorie in Ulrum moest verdwijnen, bood Ridderinkhof hem en zijn gezin de buitenplaats Hofwijk als woning aan. De Cock vestigde zich echter begin mei '35 in Smilde: Hofwijk lag te ver van zijn eigenlijk arbeidsterrein. Had De Cock begin mei '34 even in Zwolle gelogeerd - zoals we boven zagen - bijna 6 weken later ‘logeerde’ hij al weer een nacht in de Overijsselse hoofdstad, nu echter niet bij de fam. Ridderinkhof, maar in de gevangenis! Het was in de nacht van 10 op 11 juni '35. Hij was toen vanuit Kampen naar Zwolle getransporteerd. Maar de zon was op die 1 1e juni nog maar enkele uren opgegaan, of hij kreeg van de rechterlijke instanties bericht, dat hij vrijgelaten werd en kon gaan en staan waar hij wilde. Hij spoedde zich toen naar het een paar minuten verder gelegen huis van zijn vrienden Joh. Ridderinkhof en Catharina Wijgmans op de ‘Dijk’ (later Thorbeckegracht geheten), waar de kamer vol bezoeksters (‘vriendinnen’) zat. Eerst stomme verbazing, toen uitbundige blijdschap. In de avond van diezelfde dag is de Afgescheiden kerk van Zwolle geïnstitueerd. We hebben het hele verhaal al elders beschreven.Ga naar eindnoot23. Van De Cocks vriendschap en verbondenheid met de familie Ridderinkhof getuigt ook het feit, dat De Cock in het exemplaar van zijn geschriftje ‘De Dagen onzer dagen’ (1836) de volgende opdracht schreef: Aan den Heer en Jufvrouw Johannes Ridderinkhof, om des geloofs en om des Evangeliums wille mijne dierbare vrienden, die steeds met woord en daad betuigd en betoond hebben, dat de verdrukkinge Sions hen ter harte gaat, door H. de Cock. Eveneens in zijn geschrift ‘De sluwe en listige raadslagen van de drie Achitofels onzer dagen, Engels, Le Roy en Cramer van Baumgarten...’ (1836) | ||||||||
[pagina 290]
| ||||||||
spreekt De Cock dankbaar over de vriendschap, die hij van J. Ridderinkhof en zijn vrouw mocht ondervinden.Ga naar eindnoot25. Ook Janna van der Werf had De Cock persoonlijk leren kennen. Dit was als volgt gegaan. Ze had diens reeds genoemde brochure ‘De schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven...’ met volledige instemming gelezen en hierover aan De Cock een brief geschreven. ‘Gevolg hiervan was - we citeren nu ds Kroes - dat De Cock eens op doorreis te Zwolle bij de familie Ridderinkhof vertoevend, informeerde of men ook een zekere Janna van der Werf kende. Ze moest ergens onder Dalfsen wonen, en deze had hem een brief geschreven, naar aanleiding waarvan hij graag haar eens zou willen ontmoeten. De verrassing van De Cock is te verstaan, toen men hem zei dat deze Janna hun eigen huishoudster op “Hofwijk” zijn moest. Men liet haar halen en tot beider grote vreugde ontmoetten ze elkaar op zo'n ongezochte wijze’.
In de eerste paar jaar was Hofwijk voor de Afgescheidenen de plek, waar ze hun kerkdiensten hielden. Joh. Ridderinkhof liet vlak na de Afscheiding de deel achter het grote herenhuis in orde brengen, zodat daar de leraars min of meer geriefelijk konden preken. Janna van der Werf schrijft, dat ze zich nog herinnerde hoe druk het er kon zijn; soms stonden er 15 a 16 wagens uit de hele omtrek op het erf. Hele scharen van mensen, die soms uren ver weg woonden, kwamen naar Hofwijk toe, waar vrij gepreekt kon worden, want de heer Ridderinkhof was een man van gezag in het dorpsleven. Daarom zou de overheid hem niet zo gauw aanpakken. In het archief van de Gereformeerde kerk in de Van Lenthestraat wordt nog de bijbel bewaard, die bij de diensten op Hofwijk waarschijnlijk is gebruikt.Ga naar eindnoot26. Het exemplaar is een uitgave van Pieter Keur te Dordrecht, anno 1721. Op een bladzij voorin staat in gebrekkig Nederlands o.a. geschreven: ‘Hier koomen naamen voor van de eerste afgescheiden der gemeente Dalfsen, die vergaderden op Hofweik, waar waarschijnlijk dit boek zal gebruikt zijn in de dienst des Woords’. Eigenlijk is het niet een bijbel zonder meer, want er zijn o.a. bij ingebonden de psalmberijming van Petrus Datheen, de Heidelbergse catechismus, de Ned. Geloofsbelijdenis en verder nog een aantal formulieren en gebeden. Als door een magneet aangetrokken kwamen groepjes hoorders uit Genemuiden, Mastenbroek, Zwolle en uit plaatsen tot ver achter Meppel liggend, ook uit het naburige Staphorst, Rouveen en Nieuwleusen, en eveneens uit Ommen en Hardenberg. ‘Geen reis werd ontzien!’ Als eerste in de rij werden Genemuiden en Mastenbroek genoemd. Daar was in maart 1836 ds Van Raalte predikant geworden, na op de algemene synode van Amsterdam in maart '36 als beroepen leraar te zijn onderzocht en toegelaten, waarna hij plechtig geordend werd tot de bediening en zitting nam als lid van de synode. Hij kreeg de zorg voor de provincie Overijssel toevertrouwd. Op zijn preektochten door Overijssel kwam hij ook geregeld op Hofwijk. Daar was het goed preken, want Ridderinkhof had immers de | ||||||||
[pagina 291]
| ||||||||
schuur tot een goede preekplaats laten inrichten. Van Raalte had zelfs - als het had gemoeten - of Hofwijk kunnen gaan wonen. Zover is het niet gekomen, maar hij logeerde wel vaak op Hofwijk, de plek waar hij met zijn vrouw graag uitrustte, zijn vrouw ‘die zo liefelijk zingen kon, dat Hofwijks kamer er gedurig van weergalmde’.Ga naar eindnoot27. Van Raalte heeft in het begin vaak diensten op Hofwijk geleid. Weer volgens Janna van der Werf was het ‘zijn geliefde schuilplaats’, niet alleen voor hem, maar ook ‘voor zijn vrouw en de kleine Albertus’. In de diensten op Hofwijk werd soms ook de doop bediend. Gelukkig is in het bewaard gebleven lidmatenboek ook een ‘naamlijst’ van gedoopten te vinden. Wanneer we die lijst eens nader bekijken, dan kunnen we daaruit toch enkele niet onbelangrijke gegevens distilleren. Naast uiteraard de namen van de dopeling en de doopouders, staan niet alleen genoteerd de geboorte- en doopdata, maar ook de geboorteplaats en de plaats waar de doop werd bediend. Vooral de beide laatste gegevens zijn voor ons van belang, want daaruit kunnen we aflezen, in welke buurtschap de ouders woonden. Verder blijkt dan, dat t/m 20 november 1837 - op één uitzondering na - als doopplaats staat aangegeven Dalfsen, wat in dit geval Hofwijk bij Ankum betekent, waar Joh. Ridderinkhof - zoals gezegd - het mogelijk had gemaakt, dat in de schuur kerkdiensten konden worden gehouden. Na die 20e november '37 gaan de doopplaatsen variëren, maar Dalfsen is er niet meer bij. Wat was hiervan de oorzaak? Het is bekend, dat in 1838 onder de Afgescheidenen een scheuring onstond, wat het begin betekende van de Gemeenten onder het kruis. En de heer Joh. Ridderinkhof had voor deze laatste groep gekozen. Afgelopen was het dus met de samenkomsten op Hofwijk. In het doopboek treffen we dan enige jaren tot 27 november '42 als doopplaatsen in onregelmatig wisselende volgorde aan de namen van de buurtschappen Oudleusen(10x), Marshoek(1x), Emmen(9x).Ga naar eindnoot28. Het is duidelijk, dat de Afgescheidenen toen veelal in de buurtschappen Oudleusen en Emmen kerkten. Daar woonden in zekere mate concentraties van Afgescheidenen, vooral in Emmen (en Marshoek) ten zuidwesten van Dalfsen over de Vecht gelegen. We moeten hierbij opmerken, dat Marshoek, tegen het oude Emmen aan gelegen, officieel nog geen buurtschap werd genoemd. Het was laag gebied, waar in de zomer wat koeien liepen en waar werd gehooid. Vroeger wilde de Vecht het haar omliggende lage land nog wel eens onder water zetten. In de Marshoek woonde o.a. de fam. Kooiker. In hun boerderij zijn in de begintijd verscheidene provinciale vergaderingen gehouden, zoals we al schreven. Dat de eerste Afgescheidenen vooral uit Emmen kwamen, wijst ook het lidmatenboek uit. Het begint met het noemen van 13 Afgescheidenen van het eerste uur, die zich al in december 1835 bij de Afgescheiden kerk hadden gevoegd. Van hen woonden er 7 in Emmen, 4 in Ankum (bij Hofwijk) en 2 in Oudleusen.Ga naar eindnoot29. Vanaf 27 november '42 vonden alle doopsbedieningen plaats in Dalfsen: | ||||||||
[pagina 292]
| ||||||||
de Afgescheidenen waren in dat jaar namelijk door de regering erkend en hadden een eigen kerkje gekregen. In de begintijd keerde de dorpsgeest zich fel en vijandig tegen de Afgescheidenen. Ook Janna van der Werf ondervond dit. Ze durfde zich - aldus ds Kroes - niet meer in Dalfsen te laten zien en waagde ze het toch om enkele vrienden te bezoeken, dan waren het de kinderen, die haar komst gauw aan anderen vertelden. Deze omsingelden dan de woning waar ze op bezoek was en bonsden al scheldende op deuren en ruiten. Op weg en pad was ze al evenmin veilig. Zo hadden de vijanden, toen ze weer bij iemand op bezoek was geweest, het plan gemaakt om haar 's avonds in de Vecht te gooien. Bijtijds werd ze echter gewaarschuwd, zodat ze begeleid door enkele vrienden veilig Hofwijk weer kon bereiken. Het lag ook helemaal in de lijn, dat de vijandig gezinden probeerden de godsdienstige bijeenkomsten op ‘Hofwijk’ in de war te schoppen en de bezoekers te molesteren. Eens gebeurde het, dat Janna een kindje van haar broer Harm, Tonia geheten, naar Hofwijk had gedragen, waar het zou worden gedoopt. Deze broer was schipper te Dalfsen en behoorde bij de Afgescheidenen, maar zijn vrouw was zeer vijandig. Enkele vijanden hadden hiervan lucht gekregen en een snood plan beraamd. 's Avonds toen Janna met het kind op haar armen op weg was gegaan om het weer thuis te brengen, overvielen de lafaards deze weerloze vrouw met het kindje, gooiden haar met modder en stenen, en achtervolgden haar, zodat ze in het donker bos een veilig heenkomen moest zoeken. De knecht van Hofwijk een zekere Nijkamp, kwam haar ontzetten. Aldus ds Kroes.Ga naar eindnoot30. Terloops merken we hier op, dat op 25 mei '36 te Dalfsen (Hofwijk) volgens het doopboek is gedoopt Antonia, dochter van Harm van der Werf en Fennigje (de Graaf).Ga naar eindnoot31. En met die knecht Nijkamp zal bedoeld zijn Hermen Jan Nijman, de koetsier van Hofwijk.Ga naar eindnoot32. | ||||||||
ErkenningZoals verreweg de meeste Afgescheiden kerken gedaan hadden, had ook de gemeente van Dalfsen een verzoekschrift aan de koning gericht om als kerk ‘in de Burger Maatschappij’ te worden erkend. Dit rekest was gedateerd Dalfsen 29 augustus 1842 en ondertekend door 40 personen, zowel mannen als vrouwen. Van dit stuk hebben we een fotokopie onder ogen gehad.Ga naar eindnoot33. Bij de ondertekenaars komt de naam Hulst 5x voor, die van Van Lenthe treffen we 4x aan en verder meer dan eenmaal die van Kuijers (3x), Kooiker (2x), Brinkman (2x), Brouwer (2x) en Kolkman (2x). Ook de naam van de vader van Janna van der Werf, namelijk Willem Hendrik van der Werf komen we tegen. Hij is op 3 september '47 overleden, 80 jaar oud, zoon van Hendrik van der Werf en Janna van der Veen. Hij was toen weduwnaar van Tonia Visscher. Bij K.B. van 11 december 1842 no 100 is de erkenning afgekomen. In de aantekeningen hebben we de namen van de ondertekenaars van het verzoek- | ||||||||
[pagina 293]
| ||||||||
schrift opgenomen, aangevuld met enkele personalia. De voornamen hebben we zoveel mogelijk volledig gemaakt.Ga naar eindnoot34. Nu stond ook niets meer het houden van kerkdiensten ‘in het daarvoor ingerigte Locaal’ - zoals het in het verzoekschrift heet - in de weg. De eerste Afgescheiden kerk heeft gestaan in de Emmastraat tegenover het postkantoor.Ga naar eindnoot35. Het zou echter tot 1844 duren voordat de gemeente een eigen dominee rijk werd.
Omdat de notulen van de kerke raad pas beginnen met juli 1846, missen we voor de beschrijving van de beginperiode van de Afgescheiden kerk van Dalfsen een belangrijke bron en moeten we ons noodgedwongen behelpen met gegevens, op meer indirecte wijze verkregen. Gelukkig leverde dit nog wel het een en ander op. De in begin december 1835 door ds Brummelkamp geïnstitueerde gemeente van Dalfsen werd op de Provinciale vergadering van november '37 ingedeeld bij de nieuw gevormde classis Nieuwleusen, waartoe kwamen te behoren de gemeenten uit de buurt, namelijk Nieuwleusen, Rouveen en Staphorst. Toen later in 1847 de Brummelkamp-groep zich aftakte van de hoofd-stroom van de Afgescheidenen, kwam er een wijziging in de samenstelling van de classis. De ‘oude’ classis Nieuwleusen bleef in haar geheel binnen het kerkverband. Uit de kerken die met de besluiten van de algemene synode van Groningen 1846 akkoord gingen, vormden zich in Overijssel 2 classes, in combinatie met kerken uit boven-Gelderland (d.i. Noord-Gelderland), die samen in interprovinciaal verband vergaderden:
Na de vereniging met de Brummelkamp-groep in 1853 werd Dalfsen bij de classis Ommen gevoegd. | ||||||||
De eerste dominee Jan J. Schuurman: 1844-'46Er was dus in 1842 in Dalfsen wel een eigen kerkgebouw gekomen, maar nog geen dominee. Hoe daaraan te komen? De gemeente was te zwak om die alleen op eigen kracht te kunnen betalen. Men probeerde dit probleem op te lossen door samen met het genabuurde Nieuwleusen een predikant te beroepen. In de gemeente waar hij op zondag niet preekte zou dan ‘gezelschap’ gehouden worden, waarin ‘Gods Woord zal gelezen of voorgesteld worden voor hen die door de verre afstand niet naar de openbare prediking kunnen gaan’.Ga naar eindnoot36. Inderdaad kregen Dalfsen en Nieuwleusen in de zomer van 1844 samen een dominee. Het was de nog jeugdige J. Schuurman (25), bij ds Van Raalte in Ommen opgeleid. Helaas was niet iedereen in Dalfsen blij met zijn komst. Want hij weigerde het in die dagen gewone predikantsgewaad te dragen. Ook leefden er bezwaren tegen zijn prediking (welke dat waren, staat niet | ||||||||
[pagina 294]
| ||||||||
genoemd). De Afgescheidenen waren nu eenmaal lang niet altijd een gemakkelijk volkje! Sommige gemeenteleden in Dalfsen dreven de kwestie zelfs zo op de spits, dat ze ds Schuurman niet meer als ‘dienaar van Christus’ wilden erkennen en dus hun kinderen niet door hem wensten gedoopt te zien. De nare zaak belandde op de classis. Met veel tact drong deze er bij de kerkeraad van Dalfsen op aan zich verdraagzaam tegenover de bezwaarden op te stellen en adviseerde: Laat dan een dominee, die het ‘gewaad’ wèl draagt, in voorkomende gevallen dopen. Het ingebrachte bezwaar tegen Schuurmans prediking werd door de classis niet gedeeld. De classisnotulen delen ons mee: ds Schuurman preekt praktikaal ‘aanstonds tot de gewetens der menschen sprekende’. Wat die typering in dit geval precies inhield, is ons niet duidelijk. Ds Schuurman ergerde er zich aan, dat sommigen van zijn eigen mensen in Dalfsen hem ontliepen en bij ds Van Gijssel in het naburige Rouveen kerkten. Deze moest - aldus ds Schuurman - zulke leden niet ‘aanhalen’, maar ‘afwijzen’. Toch raadde de classis ds Schuurman aan geen ergernis te geven en zich te kleden ‘met de gewone klederdragt der Leeraars’.Ga naar eindnoot37. Ook de volgende classisvergadering kreeg met opposanten van ds Schuurman in Dalfsen te maken. Een broeder uit de gemeente vroeg of het wel goed was om op de preekstoel iets te brengen, waarmee niet ieder het eens was. Het ging blijkbaar over de kwestie zichtbare-onzichtbare kerk, zonder dat nu duidelijk wordt, waarover het geschil precies ging. De classisnotulen spreken van zichtbaar ‘door belijdenis en wandel’, en onzichtbaar ‘omdat er een zeker getal is voor Gods ogen kenbaar als alleen ware leden van het lichaam van Christus’. Ouderling Jan Hulst uit Dalfsen vroeg of hij zijn kind wel kon laten dopen bij ds Schuurman en naar eer en geweten kon antwoorden op de vraag of ‘alhier’ de leer der zaligheid verkondigd werd. De classis was van oordeel, dat het geschil ‘geen fundamenteel leerstuk’ betrof. In augustus '46 is ds Schuurman naar Holten vertrokken. Twee jaar, waarin het niet altijd windstil was geweest, had hij de gemeente van Dalfsen (en Nieuwleusen) gediend. Dat was niet lang. Allicht is het niet willen dragen van het ambtsgewaad echter een van de oorzaken van zijn kort verblijf in Dalfsen geweest. Er is eens van hem gezegd: ‘Hij sprak vlot en duidelijk, maar was meer mans op het gebied der geschiedenis dan op dat der theologie’.Ga naar eindnoot38. Zijn opvolger werd student W.H. Frieling, die alleen in Dalfsen zijn taak en plicht had te verrichten. | ||||||||
Ds Willem Hendrik Frieling: 22 juni 1847-'50Deze 26-jarige boerenzoon uit Noordbarge bij Emmen, was door ds W.A. Kok opgeleid. Op 3 maart '47 - hij was toen nog oefenaar in Hasselt - kreeg hij een beroep uit Dalfsen en is op 22 juni '47 overgekomen. Hoeveel hij verdiende weten we niet; wel kennen we de bijzonderheid dat op kosten van de gemeente turf voor hem van de Dedemsvaart zou worden gehaald. Op voorstel van de nieuwe dominee werd besloten, dat gekozen kerke- | ||||||||
[pagina 295]
| ||||||||
raadsleden met de synode van Dordrecht 1618/19 ‘vereenigt’ moesten zijn. Deze ietwat vage notitie wijst er wel op, dat hij in zijn opvattingen geen Brummelkampiaan was. Hij stond nog geen jaar in Dalfsen, toen hij al in Rouveen werd beroepen. Maar de classis weigerde dit beroep goed te keuren.Ga naar eindnoot39.
Ds. W.H. Frieling, predikant te Dalfsen van 1847-1850.
| ||||||||
[pagina 296]
| ||||||||
Onder Frielings leiding zag de kerkeraad erop toe, dat de gemeenteleden een Christelijke levensstijl bleven handhaven. Jongelui werden vermaand wegens hun gaan naar de kermis en verder een gezin, omdat het zich overgaf aan ‘goddeloosheid’ door ‘spinnemaaltijden’ aan te richten. De man wilde wel goed en beloofde tegen deze zonde te zullen strijden, maar de vrouw was onwillig; ze ging ook vaak naar de hervormde kerk. In de kerkeraadsnotulen van andere gemeenten lazen we ook over de strijd tegen de ‘spingezelschappen’, waar het blijkbaar al te vrolijk kon toegaan. Toen in 1846 en volgende jaren de emigratie-drift begon te woeden, liet deze ook Dalfsen niet onaangetast. We noemen Klaas Jan Boer en zijn vrouw Jantje Veijer uit de buurtschap Emmen, die in juli '48 een attestatie aanvroegen voor Noord-Amerika. Maar Boer wilde nu niet verder meebetalen aan de schuld van de kerk. Als de kerk ooit te kort kwam, zou hij vanuit Amerika wel bijspringen(!?) In december '49 zaten naast ds Frieling in de kerkeraad van Dalfsen: Derk Buter uit de buurtschap MillegenGa naar eindnoot40., Jan Hulst een ‘boerenwerker’ in OudleusenGa naar eindnoot41., Jan Veldman, een boerenknechtGa naar eindnoot42., Jan van Lenthe, boerenwerker in OudleusenGa naar eindnoot43., Gerrit Jan Veenebrugge, arbeiderGa naar eindnoot44., Klaas Kuijer te Emmen, kerkvoogd van 1847-'59. Tenslotte nog Willem Hoogenkamp.Ga naar eindnoot45. In december '49 kreeg ds Frieling een beroep uit Coevorden. Bij de bespreking daarvan in de kerkeraad verklaarde hij te zullen bedanken, als de gemeente zijn rekeningen aan de dokter betaalde en er ‘geen aanwijzing Gods kwam te moeten gaan’.Ga naar eindnoot46. We vinden de combinatie in deze argumentatie heel merkwaardig. In elk geval, ds Frieling bleef. Enkele maanden later ontving hij een beroep naar Deventer. Hij bedankte, maar een tweede beroep naar Deventer meende hij te moeten aannemen. Van zijn kerkeraad kreeg hij de volgende loffelijke attestatie mee: De opzieners der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Gemeente te Dalfsen geven bij deze de getuigenis van ds Frieling, dat hij gezond is in het geloof, godzalig in den wandel, en niets leert of voorstaat, dat strijdt tegen Gods Woord, catechismus, liturgie, formulieren van éénheid, Dordtsche kerkordening; bekennen dat Z. Eerw den tijd van drie jaren hier met veel nut en stichting is werkzaam geweest, tot opbouw van de gemeente, tot uitbreiding van Christus' Koninkrijk, alsmede tot veel stichting en vertroosting voor Gods volk en kinderen, en daar Z. Eerw. nu beroepen is te Deventer, hoe volgaarne wij Z. Eerw. in ons midden wenschen te houden, durven wij Z. Eerw. echter niet binden, en wenschen aan de broeders en zusters toe, dat ze Z. Eerw. achten om zijns werkswille. Wij wenschen voorts alle heil en zegen over Z. Eerw. en de gemeente. | ||||||||
[pagina 297]
| ||||||||
Jan Hulst had aanvankelijk nog wat tegengesputterd en gevraagd: Gaat dit beroep niet tegen het 10e gebod in: ‘Gij zult niet begeren iets dat van uw naaste is’. Een dominee afpakken van een andere gemeente, in dit geval van Dalfsen? Maar toen hem op de classis werd duidelijk gemaakt, dat dit hier niet opging, berustte Hulst in de beslissing van ds Frieling. Deze achtte zich immers door God geroepen naar Deventer te gaan en het beroep was op wettige wijze tot stand gekomen. Tijdens de vacature werd in juli '50 in de plaats van Derk Buter - naar Hattem vertrokken - tot ouderling gekozen Gerrit Jan van der Vegt, een 39-jarige ‘boeren werker’ uit Lenthe (gem. Dalfsen).Ga naar eindnoot47. Deze buurtschap - 5 km ten noordwesten van Heino en 8 km ten zuid-zuidwesten van Dalfsen - lag aan weerszijden van wat vroeger de Twentse weg heette. In 1815 is het ten zuiden van deze weg gelegen gedeelte bij de gemeente Heino gevoegd. Het deel dat bij Dalfsen bleef behoren, telde in 1845 toch nog 670 inwoners. Deze buurtschap met haar markte wordt al in een oorkonde van 1133 vermeld. | ||||||||
Ds R.T. Kuiper: 24 november '50 - 16 oktober '53Met het beroepingswerk verliep alles naar wens. Al de eerste keer was het raak. Via een vrije stemming - de kerkeraad had geen tal gesteld - werd met meerderheid van stemmen gekozen de 24-jarige in Diever (Dr.) geboren kandidaat Roelof Times Kuiper. Hij heeft later nog lang in Wildervank (Gr.) gestaan en is in '79 naar Noord-Amerika geëmigreerd. De jonge ds Kuiper ging nu in Dalfsen het sobere leven van Afgescheiden predikant leiden. Men had voor hem een kachel gehuurd en de huur van de pastorie - ƒ 30,-- per jaar - werd aan de eigenaren betaald. De ouderlingen Jan Hulst en Gerrit Jan van der Vegt kregen opdracht ‘eenige meubelen’ voor de pastorie aan te schaffen. Kuiper was toen nog ongetrouwd.Ga naar eindnoot48. Het volgend jaar werd een kachel voor de pastorie gekocht, die evenals de stoelen en gordijnen eigendom van de kerk bleven. Zijn traktement bedroeg ƒ 300,-- per jaar. In '53 kreeg hij er nog ƒ 25,-- bij om spek of vlees te kopen. De personen, die hun aansluiting bij de Afgescheiden gemeente nog niet via ‘een acte van afscheiding’ aan de hervormde kerk hadden bericht, kregen zo'n acte voorgelegd om die vervolgens aan de hervormde kerkeraad op te sturen. Op zijn prediking en catechisatie-werk mocht de jonge ds Kuiper vrucht zien. We noemen hier eens de namen van de volgende doopleden, die in april '52 belijdenis van hun geloof aflegden; op één na allen meisjes.
Over de periode van ds Kuiper in Dalfsen valt weinig mee te delen. Nadat | ||||||||
[pagina 298]
| ||||||||
hij een beroep had ontvangen uit Oenkerk (Fr.) en later uit Staphorst, nam hij in augustus '53 dat naar Wildervank (Gr.) aan. Op 16 oktober preekte hij zijn afscheid en vertrok de volgende dag uit het plaatsje aan de Vecht naar zijn nieuwe gemeente in de Groninger veenkoloniën. De kerkeraad moest dus weer op zoek naar een nieuwe herder en leraar. Het viel niet mee. Pas nadat op 4 predikanten tevergeefs een beroep was uitgebracht, van wie op ds Nijenhuis van Westerbork tweemaal, was het tenslotte de 24-jarige proponent H. op 't Holt, die wèl naar Dalfsen wilde komen. | ||||||||
Ds Hermanus op 't Holt: 14 maart 1855 - 19 mei '56Hij was opgeleid door ds W.A. Kok en J. Bavinck. Op 14 maart '55 is hij door de consulent ds Te Bokkel van Ommen in Dalfsen bevestigd. Het traktement bedroeg ƒ 300,-- per jaar, plus vrij wonen en ƒ 25,-- voor het ‘geslacht’. Ook over zijn ambtsperiode is nauwelijks iets te vertellen, want ze heeft maar ruim één jaar geduurd. Hij vertrok toen naar Veldhausen in Duitsland (graafschap Bentheim). | ||||||||
Ds J.W. Dragt: 10 augustus 1856 - 12 juni '59Rutger Brinkman uit Oudleusen zou voorlopig voor ƒ 1,50 de catechisaties waarnemen, en eenmaal per drie weken voor ƒ 1,-- in de kerk een ‘voorstel’ doen, d.w.z. een publieke catechisatie geven, waarin vragen konden worden gesteld. Hij is een paar jaar later nog dominee op art. 8 geworden.Ga naar eindnoot50. Dit keer duurde de vacature maar heel kort, nog geen 3 maanden, want al op 10 augustus '56 deed de 33-jarige ds Jacob Wiegers Dragt zijn intree in de gemeente van Dalfsen. Enkele maanden later werd een combinatie met Nieuwleusen aangegaan, want deze gemeente was zeer verzwakt door het vertrek van vele leden naar Amerika. Ds Dragt was in juli 1844 getrouwd met Woltertje Slagter, die enige weken voor zijn vertrek uit Dalfsen overleed (20 mei '59). Het notulenboek van de kerkeraad, waaruit we nu hoofdzakelijk hebben geput, eindigt met een verslagje van de vergadering van 6 mei 1857, waarin alle kerkeraadsleden aanwezig waren. Dat waren ds J.W. Dragt, de ouderlingen Jan Hulst, Gerrit Jan van der Vegt en Jan van Lenthe, ons allen al bekend. Verder de diakenen Fredrik Kamphuis,Ga naar eindnoot51. een rijksambtenaar, en Piet Brouwer,Ga naar eindnoot52. een boeren werker. De kerkvoogden waren Hermannus Braakman,Ga naar eindnoot53. wonende te Heino, Willem Hoogenkamp uit Oudleusen en Klaas Kuijers uit Emmen. Deze laatste heeft in 1866 twee legaten aan de Afgescheiden kerk vermaakt, elk ƒ 200,-- groot, het ene bestemd voor de kerk, het andere voor de armen. De kerk aanvaardde de legaten, maar kreeg van de minister van Financiën wel te horen, dat het verzoek om vrijstelling van successierechten werd afgewezen. Bovengenoemde mannen vormden in 1857 dus de ‘leiding’ van de Afgescheiden kerk van Dalfsen. Verder geven we hier nog door, dat op 29 april van het zojuist genoemde jaar 7 lidmaten waren ‘aangenomen’, terwijl een zich had ‘aangesloten’ (Jantien Jans Vosseberg uit Dalfsen zelf). Uit het lid-Ga naar eindnoot49. | ||||||||
[pagina 299]
| ||||||||
matenboek blijkt, dat die zeven lidmaten waren:
Ds en mw. J.W. Dragt in hun periode te Aduard (Gr.). Van 1856-'59 heeft hij in Dalfsen-Nieuwleusen gestaan.
Het tweede bewaard gebleven notulenboek van de kerkeraad begint met 19 mei 1857. Al gauw stuiten we op een in onze ogen heel merkwaardige kwestie. Ds Frederikus Hulst die toen in Stedum stond en Mina Goldsteen zouden elkaar trouwbeloften hebben gedaan, die volgens zeggen van Mina door Frederikus waren gebroken. Aan zoiets tilde men in die dagen zwaar; want men was van overtuiging, dat bij een verloving het huwelijk al gesloten werd en op de trouwdag voltrokken. De kerkeraad zat ermee. Frederikus Hulst was afkomstig uit Oudleusen en had in Stedum (Gr.) in 1855 zijn eerste gemeente gevonden. En een dominee behoorde immers het goede voorbeeld te geven! Zijn broer, ouderling Jan Hulst in Dalfsen was - toen deze zaak op een ker- | ||||||||
[pagina 300]
| ||||||||
keraadsvergadering weer aan de orde was gekomen - kwaad weggelopen en had ook gedreigd zijn ambt neer te leggen, als de kerkeraad in deze zaak voor Mina partij koos. Goed, maar dat zo maar dreigend uit de kerkeraad weglopen, kon natuurlijk niet door de beugel en daarover moest hij nu eerst schuld belijden. Op verzoek van Mina Goldsteen was er een brief naar de kerkeraad van Stedum gegaan, waarin de kwestie uiteen werd gezet. Intussen had ouderling Jan Hulst zijn bedreiging uitgevoerd en was zondag niet op zijn plaats gaan zitten. Hij wilde Mina Goldsteen wel advies geven, maar de kwestie niet als een kerkelijke zaak zien beschouwd, die in de notulen werd opgenomen, tenzij met Gods Woord werd bewezen, dat dit moest. ‘Ik kan het zwaard niet opvatten tegen mijnen broeder’. Maar de kerkeraad was van mening, dat de zaak wel ontvankelijk was. Daarom werd er een commissie benoemd om met Jan Hulst te spreken; vooral om hem te vermanen over de ‘trouwelozen’ verlating van zijn ambt als ouderling. Uit Stedum was inmiddels een antwoord binnengekomen, waarin de kerkeraad aldaar partij koos voor ds Hulst. Dus een tweede brief naar Stedum. En ouderling Hulst aanzeggen, dat hij, als hij in zijn houding volhardde, afgehouden werd van het Avondmaal. De zaak ‘Jan Hulst’ had ook de classis al bereikt. Deze oordeelde, dat Hulst belijdenis moest doen ‘van zijn overhaastige drift’. Hij deed het en in de kerkeraadsnotulen staat dan plechtig genoteerd: ‘Hij treedt weer toe tot de vergadering’.Ga naar eindnoot54. Maar daarmee was de zaak van zijn broer, de dominee in Stedum, met Mina Goldsteen nog niet afgedaan. Trouwens die van Jan Hulst eigenlijk ook nog niet. De kerkeraad van Stedum schreef aan die van Dalfsen van oordeel te zijn ds Hulst ‘niet tot schuldbelijdenis te kunnen noodzaken’, omdat deze zonder schuld was. Ook de classis Appingedam - waartoe Stedum behoorde - verklaarde ds Hulst voor onschuldig en stuurde de ‘stukken ds Hulst’ terug. Deze had zich verdedigd met de mededeling, dat zijn door hem afgewezen verloofde hem niet uit liefde wilde hebben, maar om in de pastorie een mooi leven te hebben (!?) Daarom had hij het uitgemaakt om een andere vrouw te kunnen zoeken, wat hem ook was gelukt.Ga naar eindnoot55. Vanuit Dalfsen schreef Jan Hulst aan de classis Ommen, dat zijn eigen kerkeraad hem tot een ‘leugenaar’ had gemaakt. Vooral op zijn eigen dominee was hij boos en liet dat op de hem eigen manier blijken: Hij weigerde voor ds Dragt turf te halen, als deze niet meewerkte aan het uit de weg ruimen van de valse beschuldiging, dat hij (Hulst) een ontrouwe ouderling was geweest.Ga naar eindnoot56. Wat is nu de afloop geweest van deze onverkwikkelijke zaak, waarin zowat alle facetten van gekrenkte eigenliefde aanwezig waren? Ds Hulst trouwde in 1858 met Dieuwertje Schuringa. Mina Goldsteen - de versmade bruid - emigreerde in 1860 naar Amerika, ds Dragt nam een tweede beroep naar Aduard (Gr.) aan en preekte in juni '59 zijn afscheid. Kort daarvoor (20 mei '59) had hij zijn vrouw Woltertje Slagter verloren, oud 35 jaar. En Jan | ||||||||
[pagina 301]
| ||||||||
Hulst? Hij bleef gewoon in de kerkeraad. Het zou niet minder dan 4 jaar duren, voordat Dalfsen (in combinatie met Nieuwleusen) weer een eigen dominee kreeg. | ||||||||
Ds Abel Jan Abels: 7 juni 1863 - 6 september '68Na niet minder dan 9 maal tevergeefs een beroep te hebben uitgebracht o.a. op de vorige predikant van Dalfsen, ds Dragt van Aduard, was het de 10e keer eindelijk raak. Op 7 juni '63 kon de 44-jarige ds A.J. Abels, gekomen van Wilsum (graafschap Bentheim) door ds J.W. te Bokkel van Ommen in Dalfsen worden bevestigd. Hij had toen al 6 gemeenten gediend. En om nog even in de toekomst te kijken: Hij zou 26 jaar in Dalfsen staan (tot 1889) en tenslotte nog bijna 7 jaar in Zuidwolde (Dr.), waar hij in '97 zijn emeritaat kreeg. Gedurende de laatste jaren van zijn dienst was hij de oudste dienstdoende predikant van de Gereformeerde kerk. Na zijn emeritering ging hij in Dedemsvaart wonen ‘waar hij door zijn ongedwongen eenvoudigheid, hartelijkheid en vrome christenzin vele harten in de gemeente innam’.Ga naar eindnoot57. |
|