De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 2. De classes Holten/Ommen
(1986)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X Den HamA. Tot 1842Het Sallandse brinkdorp Den Ham ligt 8 km ten zuidoosten van Ommen, aan de weg van Ommen naar Almelo; met er omheen de agrarische gehuchten Linde, Magele, Meer, Noordmeer en Ploer. Tegenwoordig hoort ook het jonge veenkoloniale dorp Vroomshoop tot de burgerlijke gemeente Den Ham, die in 1844 omstreeks 2100 inwoners telde. Kerkelijk gezien waren ze voor het overgrote deel hervormd. Tegen het dorp aan lag de adellijke havezathe Mennegishave (in 1838 gesloopt), die we straks nog zullen tegenkomen. De hervormde kerk met haar romano-gotische toren was in 1840 grotendeels vernieuwd met veel steun van de gemeente en enige ‘christelijke weldoeners’. Het volgend jaar (1841) kwam er ook een nieuw orgel, gebouwd door Scheuer en zoon te Zwolle en betaald uit vrijwillige bijdragen van de bewoners van enige aanzienlijke ‘buitenhuizen’. Bij de ingebruikneming in juli sprak de plaatselijke predikant Hendrik Lambert Casper Everhard Bakker een toepasselijk woord n.a.v. Efeze 5:19: ‘sprekende onder elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als thema had hij gekozen: ‘het hoog belang van een Godsdienstig Kerkgezang, vooral wanneer het door een doelmatig orgelspel bestuurd wordt’. Daarna liet de organist Meijroos uit Enkhuizen de ‘welluidende en krachtvolle tonen’ van het orgel horen, terwijl hij 's middags ‘ten behoeve der armen’ een orgelconcert gaf, waarbij ook de Gouverneur van de provincie aanwezig was. De feestvreugde - aldus het verslag - werd nog verhoogd door het optreden van een zangkoor. ‘De toevloed van elders was groot’.Ga naar eindnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BeginHoe is nu de ontstaansgeschiedenis van de Afscheiding in Den Ham verlopen? Na de plotseling opgestoken kerkelijke storm van de Afscheiding hadden overal in het land de hervormde classicale besturen opdracht gekregen gegevens te verzamelen over het separatisme in hun afzonderlijke gemeenten. In dit kader rapporteerde ds Bakker van Den Ham in het voorjaar van 1836 aan de classis Zwolle, dat zijn gemeente ‘sedert eenen geruimen tijd van vreemde aanvoerders verschoond’ was, en dat de conventikels minder druk werden bezocht. Het ging dus z.i. de goede kant op. Hij voegde eraan toe, dat het hem van terzijde bekend was, ‘dat er sedert eenige weken bij een landbouwer Jan Bartels te Linde alhier, een lijst ter teekening ontworpen en aangeboden’ was, die een ‘verklaring der afscheiding van de tegenwoordig bestaande Hervormde kerk’ bevatte. Deze lijst was ondertekend door een dertigtal personen, onder wie zich ook kinderen van 12 jaar bevonden. Maar onder die ondertekenaars waren er nu al die spijt van het zetten van hun handtekening hadden. Natuurlijk - zouden we haast zeggen - ontbrak in Bakkers rapport ook niet de denigrerende opmerking: ‘terwijl over het algemeen de minst achtenswaardige personen mijner gemeente tot de separatisten behooren’. Overigens had zich nog niemand ‘ter afscheiding’ bij de kerkeraad gemeld en was ook nog geen enkel officieel schrijven van dien aard binnengekomen.Ga naar eindnoot2. Maar kort daarop gebeurde dit wel. Met zekerheid kan worden vastgesteld, dat de instituering van de Afgescheiden kerk in Den Ham heeft plaatsgevonden op dinsdag 17 mei 1836, door ds A.C. van Raalte, toen predikant in Genemuiden-Mastenbroek. Twee dagen eerder had hij in Dedemsvaart de ambten ingesteld en de dag na de instituering van Den Ham was Heemse aan de beurt geweest (18 mei). Voor de rondtrekkende ds Van Raalte was het dus wel een vruchtbare week en voor elk van de drie hierboven genoemde gemeenten betekende het een historische datum. Gelukkig beschikken we - wat Den Ham betreft - over een gedrukt geschriftje van ds J.H. Meuleman, een eeuw later gereformeerd predikant in Den Ham. Het telt slechts 15 pagina's.Ga naar eindnoot3. Maar hoe klein ook, voor ons doel is het zeer belangrijk. In oorsprong is het een rede door ds Meuleman in 1936 gehouden bij de ‘eeuwherdenking’ van de Afscheiding in Den Ham. Zelf zegt hij ervan in een woordje vooraf:Ga naar eindnoot4. ‘Op de volgende bladzijden staat afgedrukt het “historisch overzicht” door mij gegeven in de herdenkingssamenkomst in de Gereformeerde kerk te Den Ham op 19 mei 1936. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze werd ingezet met het staande zingen van ps 79:4 en 7. Na mijn overzicht sprak prof dr K. Schilder van Kampen de herdenkingsrede uit aan de hand van 1 Kon. 18:17 en 18.Ga naar eindnoot5. Verder spraken ds N.G. Kerssies (oud-predikant van Den Ham), ds J.H. Broek Roelofs (van Vroomshoop) en ds T.v.d. Meulen (van Daarle). In het geheel gevulde kerkgebouw waren ook aanwezig de kerkeraden van Vroomshoop, Daarle en Daarlerveen (in zekere zin dochtergemeenten van Den Ham). We zongen tenslotte ps 105:24’. (Die gunst heeft God zijn volk bewezen, opdat het altoos Hem zou vrezen). Uiteraard begon ds Meuleman zijn historisch overzicht met het ontstaan van de Afscheiding in Den Ham. We maken er gretig gebruik van en veroorloven ons - na eigen bronnenonderzoek - min of meer uitgebreide aanvullingen, waarbij vooral archivalia uit het archief van kerkeraad, classis en Provinciale vergadering ons van groot nut zijn geweest.Ga naar eindnoot6. Dat ds Van Raai te - toen nog geen 25 jaar oud - een goed organisator was (een manager zouden we tegenwoordig zeggen), en een man van orde en netheid is algemeen bekend. Er is al veel over hem geschreven - maar nog niet genoeg - en daarin komen steeds o.a. die eigenschappen naar voren. Het bleek ook weer bij het ‘oprichten’ van de Afgescheiden gemeente in Den Ham . Hij zorgde ervoor, dat er een kerkeraadsnotulenboek werd aangelegd, waarin overigens tijdens de eerste beide jaren van het bestaan van de gemeente nauwelijks iets is geschreven. Met de pen konden de weinig geletterde kerkeraadsleden niet zo best overweg. Dit was in vele plattelandsgemeenten het geval en in de stad zal het wel niet veel beter zijn geweest. Een kerkelijke organisatie met weinig mankracht opnieuw opzetten, is inderdaad zwaar werk. Er kwam ook een doop- en lidmatenboek. Eigenhandig schreef ds Van Raalte voorin het notulenboek: ‘Handelingen des Kerkenraads van de gemeente onzes Heeren Jezu Christi te Ham...’.Ga naar eindnoot7. Ook de eerste namen in het lidmatenboek en van het eerste kindje, dat op die 17e mei in de Afgescheiden kerk van Den Ham gedoopt werd, zijn door Van Raalte zelf ingeschreven. Dat eerste dopelingetje was Jennigjen, dochter van Gerrit Jan Uulderink en Janna Hekman. De vader was landbouwer in de buurtschap Magele. (Het meisje is maar 5 weken oud geworden). Verder kunnen we met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aannemen, dat op diezelfde dag tot ouderlingen zijn bevestigd: Jan Bartels, landbouwer te Linde. Hij is op 8 augustus '40 overleden, 69 jaar oud.Ga naar eindnoot8. Gerrit Volkerink, in de wandeling de Gortemaker genoemd, wonende in Noordmeer. Hij was 36 jaar oud, toen hij in april 1820 trouwde met de 26-jarige Jennigje Kooiker, geboren en wonende in Ambt Ommen. Hij is op 28 april 1869 overleden, oud 86 jaar. De eerste diakenen waren Willem Hekman, een 43-jarige landbouwer. Enkele maanden na de instituering hertrouwde hij als weduwnaar van Geertje Heersink, met de 27-jarige arbeidster Geesje Hengelaar, geboren in Ambt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ommen.Ga naar eindnoot9. En Jan Flierman (Vlierman). Toen deze landbouwer in maart 1840 overleed in de buurtschap Magele, was hij 45 jaar oud.Ga naar eindnoot10. Tenslotte is onder leiding van ds Van Raalte een soort acte van afscheiding voorgelezen en getekend door 29 personen, allen tot dan lid van de Hervormde kerk van Den Ham. Wat werd nu als oorzaak van die afscheiding opgegeven? Hoewel bovengenoemde acte bij ons weten nergens meer is te vinden, wordt die oorzaak in andere stukken toch wel voldoende duidelijk aangegeven. In het reeds geciteerde begin van het kerkeraadsnotulenboek lezen we, dat het Hervormd kerkbestuur, in 1816 zonder toestemming van de gemeenten van bovenaf opgelegd, toeliet dat ‘de leer der zaligheid’ werd ondermijnd. Voorin het eerste lidmatenboek heet het: ‘het ongoddelijk Herv. Kerkbestuur’, en in het doopboek: ‘het ongoddelijk en met het Koninklijk ambt van onzen Heer strijdend Ned. Herv. Kerkbestuur. De Afgescheidenen in Den Ham scheidden zich dus niet af van de officiële kerkleer (o.a. de drie formulieren van enigheid), maar van het kerkbestuur, bij wie Gods Woord niet meer veilig was. Bij de Afscheiding in Den Ham - aldus ds Meuleman in 1836 - ging het evenals bij een De Cock, om de leer van apostelen en profeten, die het fundament van de Kerk is. Hoe de hervormde kerkeraad van Den Ham over de Afscheiding dacht, komen we aan de weet, als we de notulen lezen van een buitengewone vergadering, op 25 mei 1836 gehouden. Het loog er niet om. Behalve diaken Evert Ravenshorst waren alle leden aanwezig. De praeses, ds Bakker, deelde mee, dat hem door twee personen een ‘verklaring was overhandigd, getekend door 29 personen, die zich van de bestaande Hervormde kerk afscheidden, omdat het doen en laten van het Nederlands Hervormd kerkbestuur leidde “tot omverwerping en verbreking van de grondslagen der Gereformeerde kerk”, zoals die waren vastgesteld op de Synode van Dordrecht 1618/19. Na lezing had ds Bakker twee van de ondertekenaars op de kerkeraadsvergadering ontboden. Het waren Jan Bartels te Linde en Gerrit Volkerink van Noordmeer. Ze moesten duidelijk maken, wat dan precies “die omverwerping en verbreking der grondslagen” waren’ waardoor ze tot hun stap van afscheiding waren gekomen. Inderdaad verschenen de beide Afgescheiden ouderlingen. De praeses verzocht hun nu ‘met vrede, liefde en zachtmoedigheid als vruchten van den geest hunne gevoelens te willen openleggen en wederkeerig ook teregtwijzigingen aan te nemen’. Maar hun grieven vielen bij ds Bakker en de zijnen niet in goede aarde, integendeel. In de notulen werd van hun protesten gezegd, dat ‘zij zonder de minste grond tegen leeraar en opzieners dezer gemeente zich lasterlijk uitlieten en toonden geene de minste kennis te dragen, noch van de grondslagen der gereformeerde kerk van 1618 en 1619 noch van deszelfs geloof’. Ze waren met een ‘geestelijke hoogmoed’ bezield, die hen ‘onvatbaar maakte voor alle redelijke godsdienst en overtuiging’ en hen ‘tot volslagen dwepers had gevormd’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Tenslotte bleek het dat genoemde personen met een boosaardige opzet voor de vergadering verschenen waren, en zich moedwillig aan persoonlijke beleedigingen tegen leeraar en opzieners, en het Hervormd kerkbestuur schuldig maakten; waarop namens de vergadering aan beide personen de ter hand gestelde lijst werd teruggegeven met de verklaring, dat dezelve de uitgezochtste lastering tegen de Hervormde Kerk behelsde en de kerkeraad het diepste medelijden gevoelde met onderteekenaren van hetzelve, en hun in de genade Gods aanbeval’. We zien het: geestelijke hoogmoed, volslagen dwepers, boosaardige opzet, de uitgezochtste lastering, het was nog al wat! Van een samen-op-weg was geen sprake meer. Ook deelde ds Bakker aan Jan Bartels en Gerrit Volkerink nog mee, dat ze voor onbepaalde tijd onder censuur waren gesteld en niet aan het H. Avondmaal mochten deelnemen ‘totdat het mogt blijken, dat zij door Gods genade met gevoelens van opregt berouw terug keeren’. Als reactie hierop schreef ds Meuleman in 1936: ‘Men is in 1836 (in Den Ham) niet uit de Kerk weggelopen, doch is juist, met verwerping van een onschriftuurlijk kerkbestuur, bij de Kerk gebléven. Men heeft niet iets nieuws gecreëerd, maar het oude bewaard en vastgehouden. De wettige successie in de kerk toch hangt niet af van de opeenvolging van personen noch van het vergaderen in de schaduw van een oude gemeentetoren of het bezitten van het oudste archief, maar wordt naar de Schrift enig en alleen bepaald door de leer der apostelen en profeten. Deze is het fundament der kerk, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. En naar die leer werd ook in Den Ham in 1836 teruggegrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Processen-verbaalDat het nieuws van de instituering van de Afgescheiden kerk op 17 mei '36, door de autoriteiten met gemengde gevoelens werd ontvangen, viel te verwachten. De hele dorpsgeest werd er trouwens onrustig door. Vele dorpelingen vonden het maar een vreemd verschijnsel, dat het groepje Afgescheidenen hun godsdienstoefeningen nu eens hield in het dorp bij een particulier aan huis, dan weer in een boerderij in het veld. Vol argwaan en antipathie werd op het kerkelijk doen en laten van de scheurmakers gelet. Voor de Afgescheidenen zelf kwam er nog bij, dat ze niet met meer dan 20 personen mochten vergaderen, dat was hun wel aan het verstand gebracht. En wilden ze dwars doen, dan was er altijd in Deventer nog een rechtbank, die tot taak had een vergrijp tegen de wet te straffen. Burgemeester Harwig was b.v. getipt, dat er op vrijdag 3 juni 1836 weer een ongeoorloofde godsdienstoefening zou worden gehouden. Daar wilde hij meer van weten en dus stapte hij 's middags om 12 uur met zijn assessor (wethouder) en de veldwachter naar de woning van landbouwer Mannes Boers, in de buurtschap Noordmeer even buiten het dorp in de richting Ommen gelegen. Bij de boerderij aangekomen, hoorden ze dat de meer dan 40 bezoekers van de bijeenkomst juist bezig waren een psalm te zingen. En ze constateerden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat een zekere Albertus Christiaan van Raalte ‘volgens zijn opgave predikant en gedomicilieerd te Genemuiden’ de voorganger was. Meer dan 20 aanwezigen, dus gelastte de burgemeester de vergadering uiteen te gaan. Sommigen voldeden aan het bevel, maar anderen weigerden ‘halsstarrig’ te vertrekken. Van Raalte merkte op, dat men hen wel voor de rechtbank kon brengen, maar dat het niet verplicht was deze samenkomst te beëindigen. In zijn schrijven aan de GouverneurGa naar eindnoot11. - waaraan we het bovenstaande ontlenen - voegde de burgemeester er nog aan toe, dat het onmogelijk was de vergadering ‘met den sterken arm’ uit elkaar te jagen, want inmiddels schoolden wel 100 nieuwsgierigen in en om het huis samen. En nog steeds kwam meer ‘volk’ van alle kanten opzetten, onder wie velen uit de naburige gemeenten Ambt-Ommen en Hellendoorn. Van Raalte was vervolgens een preek gaan houden en had nog enkele psalmverzen laten zingen. Ook had hij beweerd, dat men God meer moest gehoorzamen dan de mensen ‘en dergelijke woorden meer’. Voor de rechtbank gebracht, kwam het hele geval de 24-jarige ds Van Raalte op ƒ 20,-- boete te staan. Mannes Boers kwam er met ƒ 10,-- af. Dus nog geen hoge bedragen.Ga naar eindnoot12. Meuleman geeft nog de volgende bijzonderheden over deze bijeenkomst: Onder de aanwezigen waren Jan Bartels, Willem Hekman, die bij gebrek aan beter zijn pet maar als collecte-zakje gebruikte, Hendrik Jan Lammerink (hij vertrok in februari '37 naar Ommen) en Albert Woertink en Frederik Alberts. Blijkbaar schrikten de geldboeten de Afgescheidenen niet af, want ze bleven doorgaan met hun ongeoorloofde godsdienstoefeningen. Op zondag 18 september '36 hielden ze die zelfs bij 2 particulieren aan huis nl. een keer bij de 63-jarige timmerman Evert Jan Dubbink en verder bij de 40-jarige landbouwer Jan Flierman. In de eerste samenkomst was de 32-jarige wever Gerrit Jan Klaassen de voorganger geweest. Gevolg: Klaassen ƒ 20,-- boete, maar Dubbink vrijgesproken, omdat hij niet aanwezig was geweest. Flierman kreeg ook ƒ 20,-- boete.Ga naar eindnoot13. En om het rijtje vol te maken: twee weken later (2 oktober) was er weer bij Dubbink thuis een godsdienstoefening, waarin de 46-jarige wever Jan Hendrik Steen als voorganger optrad. Beiden kregen ƒ 20,-- boete.Ga naar eindnoot14. Bij ons weten zijn er niet meer Afgescheidenen uit Den Ham veroordeeld wegens het houden van onwettige godsdienstoefeningen. Vergeleken met andere plaatsen valt dit mee, ook wat het bedrag der boeten betreft. Waarschijnlijk is men zich gaan houden aan het maximum-aantal bezoekers van 20. Na enige tijd van onzekerheid werd dit officieel toegestaan. En toen de Afgescheiden gemeente begin november 1841 door de regering werd erkend, waren alle godsdienstoefeningen voortaan wettig geworden. Ter afsluiting van deze paragraaf moeten we hier nog wel een opzienbarend feit noemen. Op zaterdag 19 november '36 bevond Van Raalte zich weer in Den Ham. Hij had roerige dagen achter de rug, want enkele dagen eerder hadden er als gevolg van zijn aanwezigheid in Ommen in dat stadje ongere-geldheden plaatsgevonden, waarbij o.a. enkele ruiten van tientallen huizen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewoond door Afgescheidenen, waren ingegooid. Nu was hij naar Den Ham gekomen om weer bij Mannes Boers in de buurtschap Noordmeer een godsdienstoefening te houden. Zijn komst was niet onopgemerkt gebleven. De burgemeester stuurde de veldwachter op hem af om hem dringend te waarschuwen geen godsdienstige samenkomst te gaan leiden en Boers kreeg te horen, dat hij zijn huis voor zo'n doel beslist niet mocht beschikbaar stellen. Zowel ds Van Raalte als Mannes Boers hadden zich echter niets van deze waarschuwing aangetrokken. De burgemeester was woedend. Van wat zich enige dagen geleden in het genabuurde Ommen had afgespeeld, had zich het gerucht al tot in de wijde omtrek verspreid. In niet-Afgescheiden kringen werd Van Raalte als de indirecte oorzaak van de rel in Ommen beschouwd. En nu was hij ook in Den Ham weer zo brutaal om de waarschuwing van het bevoegde gezag in de wind te slaan. Hier moest krachtig worden ingegrepen, vond burgemeester Harwig en hij liet Van Raalte arresteren en naar de dorpsherberg brengen (‘in onze verzekerde bewaring’ nemen) en ‘onder behoorlijke geleide’ naar Ommen overbrengen, waar hij werd opgesloten en ter beschikking van de vrederechter gesteld.Ga naar eindnoot15. De volgende dag (zondag) werd hij onder gewapend geleide naar Deventer getransporteerd om aan de officier van justitie te worden overgeleverd. Als reden van deze arrestatie gaf de burgemeester op, dat hij het nemen van deze preventieve maatregel voor het bewaren van de rust in Den Ham nodig en doelmatig achtte. In verband hiermee wees hij op ‘de baldadigheden van het inslaan der glazen en dergelijke, welke in de stad Ommen zijn gepleegd, toen Van Raalte zich daar bevond’. Maar Van Raalte werd al bijna dadelijk in vrijheid gesteld; hij had immers geen strafbaar feit gepleegd. En nu kreeg de burgemeester van de Gouverneur op zijn kop, omdat hij door Van Raalte preventief te laten arresteren in strijd met de wet had gehandeld. De reden van die arrestatie was volgens de burgemeester geweest: ‘om baldadigheden te voorkomen’. Maar wat had Van Raalte zelf dan misdaan? Dat viel met geen mogelijkheid uit die maatregel af te leiden. Het kwam de burgemeester van Den Ham en ook die van Ommen op een strenge berisping van de kant van de Gouverneur te staan.Ga naar eindnoot16. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de jaren 1836-'42Wanneer we nu het eerste notulenboek van de kerkeraad weer voor ons nemen, dan is het vreemd, dat van het roerige jaar 1836 geen enkele echo in deze notulen doorklinkt of het moest de datum van instituering zijn (17 mei 1836). Ze zijn trouwens de eerste twee jaar praktisch niet gemaakt. Het jaar en de maand waarin de eerste genotuleerde vergadering werd gehouden, staan niet aangegeven. Ouderling G.J. Klaassen opende die ‘door den gebede’ en daarna kwamen er enkele voor ons doel onbelangrijke zaken aan de orde. Op de volgende vergadering - het is dan al 25 mei 1838, dus twee jaar na de instituering - waren aanwezig de ouderlingen J. Bartels, G. Volkerink, J.H. Steen en G.J. Klaassen met de diakenen W. Hekman en J. Vlierman. Ook ds Van Raalte was present. Dit wees erop, dat er belangrijke zaken te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behandelen vielen o.a. twee tuchtgevallen. Het eerste betrof een gemeentelid, dat wegens smokkelhandel onder censuur kwam te staan en bij het tweede ging het over een zuster, die van het Avondmaal bleef afgehouden, omdat ze nooit in de kerk kwam en ‘zich vermengt met ijdel gezelschap’. Wat dat smokkelen aangaat, het viel ons op, dat ook in volgende jaren deze ondeugd in de notulen herhaaldelijk wordt genoemd. We zullen dit woord moeten opvatten in de betekenis van sluikhandel, waaraan ook een heler kon meedoen. Weliswaar ligt Den Ham niet aan de grens, maar de oorspronkelijke Hammer venen zijn toch weer niet zover van de rijksgrens verwijderd. Via Sibculo en Kloosterhaar is de afstand niet zo groot. Het is mogelijk, dat de bewoners van de grensgebieden zich aan illegale praktijken schuldig maakten, en dat via de alleen voor ingewijden te passeren Hammer venen een en ander meer het binnenland in werd vervoerd en verhandeld. Misschien traden Hammenaren die de weg wisten in het veen, in tegenstelling tot de steeds wisselende kommiezen, wel als handlangers op. We hebben nog de mogelijkheid overwogen of onder smokkelen ook verstaan zou moeten worden het vervoeren van b.v. turf of een koe zonder geleidebiljet, waardoor men een boete kon oplopen. Of zonder toestemming een stukje woeste gemeenschapsgrond (van de marke) gebruiken voor eigen doeleinden. In december 1850 besloot de kerkeraad nog de gemeente te vermanen n.a.v. ‘het heide maaien, hoewel het land thans verdeeld is’. Ieder behoorde op zijn eigen grond te blijven. In de notulen wordt in dit verband ook van ‘smokkelen’ gesproken.Ga naar eindnoot17. Een eeuwenoude volkszede wordt maar niet een-twee-drie veranderd. In elk geval beschouwde de Hammer kerkeraad onder leiding van ds De Moen het smokkelen als een ernstig kwaad. Na deze uitweiding over het smokkelen keren we naar de notulen van 25 mei 1838 terug. In die vergadering vroeg J. Bartels ontheffing uit zijn ambt van ouderling (de reden staat niet genoemd), maar volgens ds Van Raalte mocht hij dit beslist niet doen, want, ‘de roeping is goddelijk en dus onberouwelijk’. Eens ouderling, altijd ouderling. Alleen bij wangedrag hield het op (dan werd men afgezet) en bij lichaamszwakte kon men ‘rustend ouderling’ worden d.w.z. men bleef tot het eind van zijn leven ouderling, maar behoefde niet steeds ‘bezig te zijn in deze ambtsbediening’. Wel mocht men altijd op de kerkeraadsvergaderingen verschijnen en aan de bespreking deelnemen. Toen in maart '41 G. Kooiker als ‘regeerouderling’ werd gekozen, maar ook ontheffing vroeg ‘wegens drukke werkzaamheden’, ging die ontheffing niet door! En toen in oktober van hetzelfde jaar Hekman als diaken wilde bedanken, koos de gemeente hem opnieuw. Om zijn taak wat te verlichten, hoefde hij geen gelden meer te boeken en niet meer op de kerkeraad te komen, als zijn gezondheidstoestand hem dit belette. Na de hierboven al genoemde notulen van 25 mei 1838 volgen er dat jaar nog vier heel korte, die de naam notulen niet eens verdienen. Voor het volgend jaar (1839) telden we er in totaal 8 stuks. In de vergadering van 25 februari waren present de ouderling J. Bartels, G. Volkerink, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.H. Steen en G.J. Klaassen met de diakenen Jan Flierman en Willem Hekman. Als gasten deden mee Albert Nijland van Ommen en de actieve Egbert Dunnewind van Rheeze (Heemse). Het ging dit keer over zaken van algemeen belang, o.a. over de vraag: Hoe lang zijn ouders ‘meester’ over hun kinderen (verantwoordelijk voor hen) of anders gezegd: Hoe te handelen met kinderen, die zich ‘ongeoorloofd’ gedragen en van wie de ouders Afgescheiden zijn? De kerke raad meende, dat zulke kinderen als erfgenamen van het rijk van God waren gedoopt, maar als ze de verkeerde kant uitgingen, dan kwamen hun ook de voorrechten van het erfgenaam-zijn niet meer toe. Een tweede zeer interessante vraag was: Mogen ook vrouwen een preek in de gemeente voorlezen? Ouderling Dunnewind van de gemeente van Heemse vond van wel. Het was z.i. geen ‘spreken’ in de gemeente. In augustus '39 was er weer een gecombineerde kerkeraadsvergadering met ambtsdragers uit Heemse en Ommen. Daarin werd o.a. een brief van ds Van Raalte besproken. Hij had een beroep uit Rotterdam ontvangen. Bedanken was het parool van de vergadering. Natuurlijk, zouden we haast zeggen, want Van Raalte woonde nog maar amper in Ommen, slechts enkele maanden. Bovendien won in die dagen de opvatting veld, dat een dominee niet ‘verroepen’ mocht worden d.w.z. van de ene naar de andere gemeente mocht verplaatst worden, tenzij er heel dringende redenen voor waren. Het zou zonde tegen het 10e gebod zijn: begeren wat van een andere gemeente was. In het hoofdstuk over Hellendoorn hebben we deze opvatting behandeld.
In de geschiedenis van elke Afgescheiden kerk speelde in die dagen de kwestie van het aanvragen van erkenning door de regering een belangrijke rol, zeker in de beginjaren. Deze kwestie lag heel gevoelig, want om de vrije uitoefening van haar godsdienst te krijgen, mocht in de naam van de kerk het woord Gereformeerd niet voorkomen en verder moest men afzien van alle historische rechten. En dat terwijl men juist pretendeerde de Gereformeerde kerk te zijn gebleven! Maar murw gebeukt door vervolgingen, inkwartiering en beboeting, lieten sommige Afgescheidenen dit principiële standpunt varen. De gemeente van Utrecht, onder leiding van ds Scholte, was de eerste die overstag ging en in december 1838 de erkenning op de door de koning gestelde voorwaarden aanvroeg. En deze op 14 februari 1839 ook ontving. Christelijke Afgescheiden gemeente heette ze voortaan officieel. In snel tempo volgden in het land toen meer aanvragen. Op 1 maart '39 besloot de classis Ommen, dat de kerken in haar ressort elk aan de koning mochten vragen, met overlegging van het bekende reglement van de gemeente te Utrecht, toegelaten te worden als een Chr. Afgescheiden gemeente om zo vrijheid van vergaderen en van uitoefening van de eredienst te krijgen.Ga naar eindnoot18. Het verzoekschrift van Den Ham was door 29 personen ondertekend. Men zou kerken ‘in het gedeeltelijk daartoe in gebruik verkregen huis van Jan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Steen, staande en gelegen in het dorp Den Ham’. Dit was het huis in de Roggestraat, dat in 1936 bewoond werd door de wed. H. Kamphuis en genummerd A57. Die woning is nu afgebroken en vervangen door een nieuwe. Pas meer dan 2 jaar later kwam het Koninklijk Besluit af, gedateerd 3 november 1841 no 69. Kerkten de Afgescheidenen dus eerst in de woning van ouderling J.H.Steen, een wever, wonende in de Roggestraat, in 1840 veranderden ze van plaats. In oktober van dit jaar kochten ze namelijk op naam van een drietal broeders het noordelijk bouwhuis van de in veiling gekomen oude havezathe Mennegishave.Ga naar eindnoot19. Men besloot dit bouwhuis - waarvan de woning werd verhuurd - tot kerkgebouw in te richten en een pastorie erbij te bouwen.Ga naar eindnoot20. In het bouwhuis was in 1835 een weverij gevestigd. Er woonden in die tijd nog al wat wevers in Den Ham. Ook de ouderlingen Gerrit Jan Klaassen en Jan Hendrik Steen waren wever van beroep. Maar die weverij was in 1839 al weer uit het bouwhuis verdwenen. Nadat de hervormden - wegens vernieuwing van hun kerkgebouw - er in 1840 tijdelijk in hadden gekerkt, kwamen in het eind van 1840 de Afgescheidenen erin.Ga naar eindnoot21. Van de Roggestraat moesten de kerkgangers nu naar de Ommerweg. Om even op de gebeurtenissen vooruit te lopen, in 1871 kwam er een nieuwe kerk, ongeveer op dezelfde plek. Deze werd in 1910 aanzienlijk verbouwd en is in 1980 vervangen door het tegenwoordige gereformeerde kerkgebouw. De Afgescheidenen konden dus eind 1840 beschikken over een redelijk goed eigen kerkgebouw. Nu nog een dominee. In de eerste weken van 1841 werd gesproken over het beroepen van een herder en leraar en donderdag 11 februari 1841 werd voor dit doel als vasten- en bededag aangewezen. Van Raalte drong er sterk op aan iemand uit de gemeenten te beroepen, dus niet een al dienstdoend predikant. Of hij iemand op het oog had, weten we niet, maar in de notulen van 3 maart '42 lezen we, dat ook de beroepen C.G. de Moen, ouderling te Ommen, aanwezig was. Hij kwam naar Den Ham! En werd daar op 1 mei '42 door ds Brummelkamp bevestigd. Aan deze ds De Moen wijden we nu eerst een aparte paragraaf. Hij was niet de eerste de beste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carel Godefroi de Moen: 1811-'79Hij was afkomstig uit Leiden. Daar werd hij op 26 juli 1811 geboren, terwijl hij 68 jaar later overleed in Doesburg, op 23 november '79. Tussen deze beide data speelde zich zijn rijk gevarieerd leven op aarde af. Zijn vader, Benjamin de Moen, wiens directe voorouders al in de 17e eeuw in Leiden woonden, was van beroep eerst grijnwerker en later vader van een bejaardenhuis in Leiden. Deze trouwde in 1804 met Johanna Maria Wilhelmina Menzel, van duitse afkomst, in 1780 geboren in Duisburg. Carel de Moens vader is in 1824 gestorven, 73 jaar oud. Zijn moeder overleed in 1831 in Leiden, op ongeveer 51-jarige leeftijd.Ga naar eindnoot22. Beiden behoorden tot de hervormde kerk en waren eensgeestes met de bekende ds Lucas Egeling, die van 1804 tot zijn dood in '35 trouw zijn pastorale taak in Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had verricht, waar hij zeer geliefd was. Hij heeft nogal wat stichtelijke lectuur gepubliceerd. Veel geraadpleegd werd zijn ‘De weg der Zaligheid...’, 2 delen, een handboek bij zijn vraagboekjes. Hierin zou echter ‘het eigenlijk confessioneel beginsel niet tot zijn recht komen’.Ga naar eindnoot23. Inderdaad moest Egeling niet veel hebben van het scherp formuleren van een dogma. Dat hij begrip en liefde voor zijn gehoor had, blijkt uit de hem kenmerkende verhandeling: Zouden wij dienaars, predikers van het Evangelie, onze prediking niet nuttiger en vruchtbaarder voor de Gemeente kunnen maken? Hierin dringt hij aan op bevattelijkheid, op ontdekkend preken waarin vooral gewezen wordt op ons verderf en Gods genade, op actualiteit en ootmoedigheid. Voorwaar goede eigenschappen voor een preek. Ook vond hij, dat een dominee los van het blaadje behoorde te preken en vooral zijn preek niet moest staan voorlezen, zoals in die tijd veel voorkwam. Egeling is wel eens getypeerd als te staan rechts van de toenmalige bijbelssupranaturalisten, die beslist niet dweepten met de drie Formulieren van eenheid.Ga naar eindnoot24. We hebben ons wel eens afgevraagd: Zijn bij Carel Godefroi de Moen geen invloeden aan te wijzen van de predikant van zijn jeugd, ds Lucas Egeling te Leiden? De jonge De Moen studeerde in Leiden voor chirurgijn en vroedmeester. Onder de theologische studenten van de universiteit aldaar bevond zich een klein groepje, wel eens naar de opvallendste figuur ‘de club van Scholte’ genoemd. Ze moesten niets hebben van de min of meer rationalistische geest, waarin overwegend werd gedoceerd. Tot hen behoorde de Leidenaar George Frans Gezelle Meerburg en de Amsterdammers Hendrik Pieter Scholte, Simon van Velzen en Anthony Brummelkamp en de predikantszoon uit Fijnaart (N. Br.) Albertus Christiaan van Raalte, geboren in Wanneperveen (Ov.). Ze sympathiseerden met Da Costa en werden daarom als ‘dompers’ beschouwd met wie hun medestudenten niets te maken wilden hebben. Door toedoen van Meerburg kwamen ze in contact met de drie lieve zusjes De Moen. Al spoedig liep dit uit op een meer dan oppervlakkige kennismaking. Om kort te gaan: de oudste, die toen al een jonge weduwe was, trouwde met Anthony Brummelkamp en de jongste met Simon van Velzen. Beide huwelijken werden op dezelfde dag - 13 juli 1834 - door ds Egeling in Leiden kerkelijk bevestigd. De middelste Christina Johanna verbond op 15 maart 1836 haar leven aan dat van Van Raalte. Van Velzen werd nog geen drie jaar later al weduwnaar, Carel Godefroi de Moen trouwde in oktober 1836 in Hattem met een zuster van de tweede vrouw van Van Velzen, nl. met Agatha Sophia van Voss uit Hattem, eerder Hardenberg, waar haar vader als ‘kapitein-luitenant ter zee’ woonde. De familie Van Voss behoorde tot de notabelen van Hardenberg, en later Hattem. Van familie-verstrengeling gesproken! Toen De Moen zijn studie in Leiden had voltooid, vestigde hij zich als geneeskundige in Hattem, waar op dat moment zijn zwager Brummelkamp als predikant stond. Doordat hij het vertrouwen van de Afgescheidenen had gewonnen en men tegen hem opzag, werd hij in Hattem al spoedig tot ouder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds C.G. de Moen (1811-1879), predikant te Den Ham, van 1842-'46 en voor de tweede maal van 1848-'60.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling gekozen. In de zomer van 1840 ging hij in Ommen wonen, waar een andere zwager van hem, Van Raalte, dominee was. Of hij daar nog als geneeskundige bezig is geweest, betwijfelen we. Wel is zeker, dat hij zakenman werd. Hij kocht stukken land en werd zelfs eigenaar van een steenfabriek (De Moen en Comp.). Trouwens ook Van Raalte was in zijn Ommer periode niet afkerig van het zaken doen (zie het hoofdstuk Ommen). In de geboorte-acte van zijn dochtertje (1841) heet De Moen fabrikant en een jaar later wordt hij rentenier genoemd. Ongetwijfeld was hij een vermogend man. Intussen combineerde hij zijn commercie met het volgen van een opleiding tot predikant, waarin zwager Van Raalte hem begeleidde. Geen wonder dat hij ook in Ommen al gauw in de ouderlingenbank zat. In die functie maakte hij eind 1840 deel uit van de algemene synode van de Afgescheidenen, op 17 november en volgende dagen in Amsterdam gehouden. Van de vorige - die van Utrecht 1837 - was hij - toen hij nog in Hattem woonde - ook al lid geweest. Zoals bekend is, was op laatstgenoemde synode de oude Dordtse kerkenorde vervangen door een nieuwe, in de regel die van Utrecht genoemd. Maar die vervanging had in de Afgescheiden kerken een storm van protesten veroorzaakt, zodat terwille van de lieve vrede de Dordtse kerkenorde weer in ere werd hersteld. De Moen wenste echter aan dit eerherstel niet mee te doen en had in de acta van de synode een bijlage doen opnemen, waarin hij verklaarde, dat ‘sommige beginselen’ in die kerkorde duidelijk in strijd waren met het geopenbaarde Woord van God. Laten we op dit punt wat dieper ingaan. Het volgend jaar (1841) gaf hij in een geschriftje van 28 pagina's rekenschap van zijn tegenstemmen. Het was getiteld: Berigt aan de gemeente onzes Heeren Jesu Christi in Nederland...’.Ga naar eindnoot25. In deze toelichting deelde hij mee, dat verschillende broeders de Dordtse kerkenorde on voor waardelijk wilden aannemen, hoewel zij ook erkenden, dat sommige artikelen in strijd waren met de bijbel. Ze moesten dan aangewezen worden in een voorrede van de hernieuwde uitgave van die kerkenorde. Aan drie broeders werd verzocht ieder een concept te maken; dat van ouderling Schaap vond men het beste. Later - De Moen was die dag afwezig - werd besloten deze ‘aanwijzigingen’ weg te laten, omdat men bang was, dat de gemeenten dan geen Dordtse maar een Amsterdamse kerkenorde zouden krijgen, waartegen dan weer hetzelfde bezwaar kon worden ingebracht als tegen de Utrechtse. Kon en mocht ik dit alles goedkeuren? vroeg De Moen zijn lezers. En hij voegde eraan toe: een gemeente mag niet ‘geblinddoekt’ worden met wat haar ‘beminnelijk’ toelijkt. Daarom protesteerde hij tegen het aannemen van een kerkenorde, die ‘behalve het onschriftmatige van sommige artikelen’, tevens voor velen een ‘blindlap’ zou zijn. In zijn geschriftje baseerde De Moen zich daartoe verscheidene keren op uitlatingen van Lodensteyn,Ga naar eindnoot26. die volgens hem ‘eenmaal als een ster van de eerste grootte aan Nederlands Kerkhemel geblonken heeft’. Deze wilde terug naar de apostolische eenvoud in het besturen van de kerk. De gemeente des Heeren is een geestelijk koninkrijk waarin geen menselijke wetten gelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen. Alle ‘orden’ die mensen daarin maken, zijn niet goed. Och! klaagt De Moen, had men de gemeenten steeds maar het Woord Gods als wet en regel voor alle kerkelijke handelingen voorgehouden, dan was het nageslacht voor veel ‘beroering’ bewaard gebleven. In het gebed vóór de ‘handelingen’ van de kerkeraad staat immers ook: ‘...en geef dat Uw heilig Woord de eenige regel en het rigtsnoer zij van al onze raadslagen’. Alleen de bewaring van dat Woord kan de gemeente gelukkig maken. Enigszins simplistisch concludeert De Moen: een kerkenorde, dus ook de Dordtse, moet overeenkomen met Gods Woord en met de eenvoudige apostolische kerkregering. Dan somt hij een aantal artikelen op, die z.i. niet aan die voorwaarde voldoen, zoals het 2-jarig dienen en aftreden van ouderlingen en diakenen, het houden van de zgn. feestdagen, de ‘sleurdienst’ in het lezen en bidden van formulieren en de daarin vervatte gebeden. En wat het gezag van de meerdere vergaderingen betreft, de ambtsdragers moeten zoveel mogelijk allen daarin present zijn en hebben dan allemaal ook stemrecht. En weer haalt hij Lodesteyn naar voren en schrijft, dat als wij het hierboven genoemde en nog meer goedkeuren, de ijver voor eigen aanzien zal toenemen en die voor 's Heren zaak afnemen. Ook zal dan blijken, dat we ‘plotseling weer vallen en blijven steken in het slijk des Pausdoms’, terwijl we juist altijd terecht geleerd hebben ‘de feilbaarheid der geleerden en hunner vergaderingen’. Voor het gezag, dat synoden hebben, of liever niet hebben, beroept hij zich nog op Jacobus Acontius, humanist en theoloog, in 1559 in Engeland werkzaam, daarvoor in Straatsburg. Van hem verscheen in 1565 zijn bekendste werk: Stratagemata Satanae (Listen van de Satan), waarvan een gedeelte door de predikant La Haye in het nederlands is vertaald, onder de titel: Arglistigheden des Satans, waarin gehandeld wordt van de wijze hoe men de kerk zal reformeren en volgens De Moen ‘overwaardig om nog in onze dagen gelezen te worden’.Ga naar eindnoot27. Deze Acontius moet gezegd hebben: Als het de meerderheid is, die beslist, dan is het zeker ‘dat de duivel het meeste winnen zal’. In gelijke geest schreef Lodesteyn: ‘Wachten wij ons derhalve, om niet blindelings goed te keuren, wat door onze vaderen of onze voorgangers in kerkeordeningen is opgesteld’. ‘Bidt met mij dagelijks om eene overvloedige uitstorting van de H. Geest over het erfdeel des Heeren, opdat wij bewaard mogen worden om af te wijken van de woorden des levenden Gods’. Nu is immers ‘een geestelijk nakroost er op uit, de schriften hunner vaderen on voor waardelijk goed te keuren en hemelhoog te verheffen, diegenen vervolgende, die overeenkomstig Gods ordonnantiën trachten te handelen’. Het is duidelijk, van kerkordeningen en synoden moesten De Moen c.s. niet bijster veel hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Examen De MoenNa de korte opleiding - goed anderhalf jaar - achtte De Moen de tijd en zichzelf rijp om het examen af te leggen. Voor dit doel kwam op vrijdag 29 april 1842 een Provinciale vergadering van Overijssel bijeen op de boerderij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de familie Kooiker in de buurtschap de Marshoek onder Dalfsen, waar door de Afgescheidenen in die jaren al meer belangrijke kerkelijke vergaderingen waren gehouden. Tien gemeenten hadden zich laten vertegenwoordigen: Vriezenveen, Heemse, Ommen, Den Ham, Hellendoorn, Dalfsen, Nieuwleusen, alle uit Salland en Hasselt, Genemuiden en Steenwijk uit de noordwesthoek van de provincie. Slechts vier van de tien hadden een eigen predikant, die ook elk present waren: H. de Vries (Vriezenveen), S. Bolks (Hellendoorn), G. Wissink (Genemuiden) en Van Raalte (Ommen). De vergadering werd ook meegemaakt door de oud-Hattemer ds Brummelkamp, toen nog te Schiedam. Hij zou 3 maanden later naar Arnhem-Velp verhuizen. Als examinator was verder nog aangezocht ds Meerburg van Almkerk, die echter verstek liet gaan. Al in het begin van de vergadering moest er een hindernis worden genomen, want ds Wissink wilde vooraf weten, wat er waar was van het ‘gerucht’, dat er bij De Moen ‘remonstrantisme’ te vinden zou zijn. De praeses ds Van Raalte antwoordde, dat ieder lid van de vergadering daar dan tijdens het examen scherp op moest letten. Nu begon het onderzoek van De Moens kennis van de ‘godsdienstleer’, waarbij wel 21 onderwerpen werden aangesneden. Ds Wissink voelde De Moen over de Dordtse Leerregels (tegen de remonstranten gericht!) aan de tand. En de afgevaardigden van Hasselt - ook niet gemakkelijk - stelden moeilijke vragen over de doop en ‘de tijd der rechtvaardiging des zondaars’. Toen was de morgen vol en de maaltijd wel verdiend. Een van de ouderlingen, H. van Rees van Genemuiden, gaf op verzoek aan De Moen een tekst op (voor een preekvoorstel). Deze moest die dan tijdens het eten overdenken en na de maaltijd behandelen. Of de examinandus ook tijd van eten werd gegund, vermeldt de historie niet. Hij zal wel in zijn eentje hebben gegeten. De tekst was Joh. 3:36: ‘Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’. Na afloop van de maaltijd gaf De Moen een korte verklaring van de hem opgegeven tekstwoorden en besloot met een toepasselijk woord. Vooral dit laatste mocht in die tijd niet vergeten worden! 's Middags werd het examen voortgezet. Nog 5 onderdelen kwamen aan de orde en aan het eind daarvan werd geconcludeerd, dat ‘naar aller oordeel, in toestemmende zin, het examen werd afgelegd’. Er restte nog alleen de taak De Moen zijn handtekening te laten zetten onder het ondertekeningsformulier voor a.s. predikanten en hem de eed tegen de simonie af te nemen (het voor geld kopen van een beroep). Klaar dus! Nee, toch niet: Want opeens kwamen de afgevaardigden van Hasselt in het geweer. Ze eisten, dat De Moen allereerst de Dordtse kerkenorde, in 1840 opnieuw aangenomen, zou ondertekenen. De praeses van de vergadering - ds Van Raalte - vond dit echter overbodig en stond het daarom niet toe, waarop even later de Hasseltenaren boos (‘stilzwijgend’) de vergadering verlieten. Van Raalte verduidelijkte later zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weigering nog door te zeggen, dat ter afsluiting van dergelijke examens van oudsher alleen nog het ondertekeningsformulier en de eed tegen de simonie aan de orde kwamen. Dit betekende immers al ‘genoegzame binding aan de orde in de kerk’ en onderwerping aan de ‘regering’ daarvan.Ga naar eindnoot28. Het is duidelijk, dat Van Raalte hier de toelating van zijn leerling en zwager tot het predikantschap er min of meer doordrukte. Want de eis van de Hasselter afgevaardigden was niet zo vreemd. Een jaar geleden (1841) had De Moen immers in een geschriftje ‘Berigt...’ verklaard een tegenstander te zijn van de Dordtse kerkenorde. En hij stond daarin niet alleen. Hendrik Wormser van de gemeenten Hellendoorn-Overijssel en meer vooraanstaande Overijsselaren en niet-Overijsselaren hadden een heel andere opvatting van het ‘gezag’ in de kerk. Terug naar Gods Woord en de eenvoud van de apostolische kerkregering, heette het dan al te eenvoudig. Op de twee vorige Provinciale vergaderingen had het ook al gedaverd van de ‘blinde drijving en twisting’ van en over de kerkenorde. In elk geval, De Moen was geslaagd en kon nu als predikant in Den Ham worden bevestigd, wat al twee dagen later gebeurde door zijn zwager, ds Brummelkamp, in het sobere kerkje bij Mennegishave. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De periode 1842-1870Eerste periode ds De Moen in Den Ham (1 mei 1842 - 15 november '46)Hij stond nog geen 2 maanden in Den Ham, toen hij en zijn collega Van Raalte uit het naburige Ommen zich met een ‘Adres’ tot de algemene synode van de hervormde kerk wendden, dat in druk is uitgegeven. Het is een klein geschriftje van 13 pagina's plus enige bladzijden Aantekeningen, gedateerd 24 juni 1842.Ga naar eindnoot29. Hierin noemden de schrijvers de voorwaarden, waaronder ze zich met alle ‘oprechte’ gereformeerde christenen, al of niet-afgescheiden, wilden verenigen. Even eerder - 21 mei - hadden ook ‘zeven Haagse heren’ - zoals ze wel werden genoemd, in een breed uitgewerkt Adres hun bezwaren tegen de gang van zaken bij de hervormde synode ingediend. Ze droegen allen klinkende namen, b.v. Groen van Prinsterer, de opsteller van het stuk.Ga naar eindnoot30. Hun protest hadden ze onderverdeeld in 4 punten:
Uiteraard kunnen we hier op dit bezwaarschrift niet nader ingaan, maar omdat Van Raalte en De Moen in hun geschriftje verklaarden het ermee eens te zijn, werkt het verhelderend, wanneer we hier een opsomming geven van de dogmatische punten, die door Groen van Prinsterer c.s. als onopgeefbare (‘onveranderlijke’) waarheden werden genoemd. Het zijn er 13.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzien we dit rijtje nog eens, dan is het alsof we in onze dagen leven. Maar nee, het was in 1842. Is er veel veranderd? Een jaar eerder (1841) was bij de hervormde synode een mammoetpetitie ingediend, getekend door 5 predikanten, van wie ds B. Moorrees te Wijk in het land van Heusden, de eerste was. En verder hadden maar liefst 8790 (!) gemeenteleden hun naam eronder gezet. In dit stuk werd de hervormde synode gevraagd de Formulieren van eenheid te handhaven, het oude ondertekeningsformulier voor a.s. predikanten weer in te voeren en de kerkelijke reglementen en verordeningen in overeenstemming te brengen met Gods Woord en de kerkenorde van Dordrecht. Dus onrust en protesten genoeg in de hervormde kerk van toen.Ga naar eindnoot31.
Wij richten nu onze aandacht op het predikantschap van De Moen in Den Ham gedurende zijn eerste verblijf aldaar. Helaas valt er maar weinig over te schrijven, ook al omdat de notulen van de kerke raad - door De Moen zelf geschreven - een aanzienlijk hiaat vertonen. Daarom moeten we volstaan met de volgende verspreide notities. Al kort na zijn komst werden na afgelegde geloofsbelijdenis tot leden aangenomen: Gerrit Jan Slaat te Eerde en Gerrit Jan Brouwer. Aan het eind van '42 volgden nog Willem Lubbers, Gerrit Jan Venema en zijn vrouw Hermina Heuvers. Het is het in die dagen gewone verschijnsel na de komst van een nieuwe dominee. Een zekere opleving. Ook kwam er meer volk in de kerk, zodat men besloot een aantal losse banken erbij te laten maken. Aan waarschuwingen, vermaningen en het toepassen van de tucht ontbrak het niet. Een ‘wereldgelijkvormig’ leven was in de ogen van ds De Moen en zijn kerkeraad een kwaad, dat diende te worden tegengegaan. Wat dit was, laten we ds De Moen (en Van Raalte) zelf zeggen: een ‘bijna algemene koelheid en onverschilligheid omtrent de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is ...ijdelheid, praalzucht, verkwistende uitspatting en zondige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praktijken, waarvan de eerste Christen Kerk wars en afkerig was’. ‘Hoeft nog gezegd te worden, hoe in alle standen Gods naam ijdellijk misbruikt, en de dag des Heren ontheiligd wordt; hoe men op de rustdag des morgens, ja! ter kerke gaat, maar 's middags en 's avonds zijn verlustiging zoekt op plaatsen, waar zingenot, zoals muziek en dans, het hart moet strelen; in plaats van zich te verlustigen in de Here onze Gerechtigheid...’.Ga naar eindnoot32. Monotoon keert een van de wereldse vermaken steeds in de kerkeraadsnotulen terug: het door de jeugd bezoeken van kermissen en herbergen. Vooral de Hammer kermis en de Ommer bissing waren oorzaak van veel ambtelijke bezorgdheid. We geven enige illustraties uit de kerkeraadsnotulen van Den Ham te beginnen met 1841 Ouders zijn verplicht hun kinderen van de ‘ijdele paden’ te weren en af te houden. Het volgend jaar ('42) spreekt de kerkeraad over jongelui, die zich ‘in gedrag en wandel’ te buiten gaan, herbergen bezoeken en daar sterke drank drinken ‘en verkeren met de lieden dezer wereld’. Ze zullen ‘in liefde en zachtmoedigheid’ worden vermaand en ook de gemeente moet hieraan meedoen. Een half jaar later, september '42 (De Moen is al in Den Ham) werden drie jonge lidmaten er op aangesproken, dat ze op de kermis in het vlak bij liggende Hellendoorn waren geweest. Ze deden schuldbelijdenis. In de zomer van '44 was het weer mis met Egberdina. Ze had zich schuldig gemaakt aan herbergbezoek met een jongen uit de wereld en dat nog wel op een zondag! De kerkeraad overwoog haar als lid af te snijden, omdat ze al zo vaak was vermaand. Ook haar broer Klaas leefde in ‘onverschilligheid’. De volgende zomer (juli '45) bleken Willem en Gerrit tijdens de Ommer bissing de herberg te hebben bezocht. Opgeroepen om daarom voor de kerkeraad te verschijnen verklaarde Willem niet uit ‘lust’ maar uit nieuwsgierigheid de herberg te zijn binnengegaan. Na vermaand te zijn was hij bereid publiek schuld te belijden. Maar zie, de volgende zomer ('46) bleken dezelfde Willem en Gerrit tijdens de Hammer kermis weer binnen de herberg te zijn geweest. Willem verontschuldigde zich nu met te zeggen, dat hij zich daar niet onbetamelijk had gedragen. Hij werd tot ‘waarachtige bekering’ vermaand. En zo bleef het maar doorgaan. In augustus '50 bleken zelfs kinderen van kerkeraadsleden bij de boosdoeners te horen: ze hadden de kermis in Den Ham bezocht. Voor de kerkeraad geroepen beloofden ze ‘zich van het kermis- en marktlopen te onthouden’. Het was volgens de kerkeraad een ‘schadelijke gewoonte tot bederf van goede zeden’. Het kwaad bleek echter niet uit te roeien. Ook ‘spingezelschappen’ rekende de kerkeraad te behoren tot het wereld vermaak. Het ging daar vaak ‘ijdel’ toe en zeker was het af te keuren ‘om daar jongelingen bij te verzoeken en 's avonds laat bij elkaar te blijven’.Ga naar eindnoot33. We komen nog even op de kermis terug, we bedoelen op de reacties van de Afgescheiden leidslieden in Den Ham op die ijdelheden. Vooral de befaamde Ommer bissing was volgens de kerkeraden een gevaarlijke plaats. Ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duurde trouwens meer dan één dag. Maar ook de kleinere kermissen in de buurt vielen - wat hun aantrekkingskracht betreft - niet te verwaarlozen. Zo deelde ouderling G. Meijer in de kerkeraadsvergadering van juli 1854 mee, vernomen te hebben, dat een jonge dochter uit Piksen (een buurtschap) op zondag naar de Daarler bissing was geweest. De tuchtoefening moest dus beginnen. De schuldigen ontbieden, ernstig vermanen, als ze tenminste kwamen, hopen op beterschap, om de volgende zomer voor de zoveelste keer te constateren, dat de aantrekkingskracht van kermissen voor de jeugd op het platteland - waar niets viel te beleven - sterker was dan elk kerkelijk vermaan. Zuchtend antwoordde ds De Moen dan ook op Meijers woorden, dat hij er genoeg van had (‘moede was’) om langer te vermanen tegen het gaan naar markten enz. en ook nog niet had willen onderzoeken, wie nu weer de Ommer bissing (in juli) had bezocht. Het waarschuwen en vermanen hielp immers toch niets. Het was z.i. hoognodig die zaak eens op de classis te brengen om zo tot een eenparig oordeel te komen. Want nu werd in de ene gemeente toegelaten wat in de andere werd bestraft. Zo verloor die bestraffing natuurlijk haar kracht. Maar goed, het was voorlopig nog geen classis en dus moest de kerkeraad van Den Ham voor de zoveelste keer met deze op de agenda geplaatste zaak aan de gang. Dat gebeurde een maand later. Eerst moesten meer schuldigen worden opgespoord en ontboden. En zo kwam in augustus '54 op de kerkeraad het onderwerp ‘onordelijk gedrag door bezoeken van herbergen of ijdele plaatsen’ opnieuw aan de orde. De opgeroepenen waren niet verschenen! Weer op de classis brengen - aldus de kerkeraad - en de gemeente vanaf de kansel nog eens nader bij deze zondige gewoonte bepalen. Terloops merken we hier op, dat de classis Ommen al een paar jaar eerder de vraag onder ogen had gezien, welke maatregelen moesten worden genomen om de jeugd van kermissen enz. af te houden, nu vermaningen te weinig hielpen. Terecht sprak toen de classis uit, dat de ouders vaak zelf niet het goede voorbeeld gaven en hun kinderen niet voldoende van kermisbezoek afhielden. Daarom viel de ouders evenveel te verwijten als de kinderen.Ga naar eindnoot34. Maar noch kerkeraad noch classis slaagden erin het kwaad uit te roeien, hoogstens om het enigszins te temperen.
We geven nog enkele notities over De Moens eerste verblijf in Den Ham. Eind 1843 was Frederikus Moddejonge van Heemse - waar hij diaken was - verhuisd naar Den Ham. De kerkeraad besloot aan de gemeente voor te stellen hem als diaken over te nemen. Want ‘de Heere had hem eenmaal in de bediening gesteld en de roeping Gods is onberouwelijk’. In een van de laatste dagen van januari 1844 schreef ds De Moen vanuit Den Ham een brief naar ds Scholte in Utrecht. Omdat hierin een passage voorkomt met enkele details uit De Moens persoonlijk en kerkelijk leven in Den Ham, laten we die hier volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Sedert verscheidene dagen verkeert mijne vrouw in eene zeer smartelijke positie. Zij is zeer ongesteld, en wat het worden wil weet ik niet. Och! dat de Heere maar krachten schenke om het kruis te dragen en ons leere stil te zijn! Want ook wij hebben het al zoo vaak ondervonden, dat onze weg door de zee loopt, hoewel de golven ons nog niet overstroomd hebben. Mijne vrouws broeder, die met September l.l. uit de O. Indiën is geretourneerd, is zoo ik hoop, onlangs aan zich zelven ontdekt en een drager geworden van de baniere des Kruises. Ook mijne beide dienstboden hebben den Heere leeren kennen en alle drie deden voor enigen tijd belijdenis van hun geloof en waren zeer begeerig om den dood van Hem te mogen verkondigen in Wien zij het leven wederge vonden hebben - die dag was ons tot heil en zegen.
Vroegere Gereformeerde kerk, Den Ham.
Gisteren predikte ik over Galaten 6:14a, “Maar het zij verre van mij dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus”; het was mij en vele broeders tot vreugde’.Ga naar eindnoot35. Ter verduidelijking nog het volgende; volgens het lidmatenboek van Den Ham deden op 10 december 1843 belijdenis van hun geloof J.C. van Voss en S. de Weerd en J. Bloemendaal. De beide laatsten waren zijn dienstboden en de eerste was zijn zwager Johan Christoffel van Voss, achter wiens naam nog staat ‘vertrokken n. N.Brabant en later naar Makassar’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In september '46 ontving De Moen een beroep van de ontredderde gemeente van Zwolle, welk beroep hij ook aannam en daarom preekte hij op 15 november zijn afscheid in Den Ham. Nog geen 2 jaar later was hij echter al weer in zijn vroegere gemeente terug, na tweemaal door haar te zijn beroepen. Als voornaamste reden van zijn vertrek uit Zwolle gaf hij op zijn zwakke gezondheid. Inderdaad was hij vaak ziek, maar in Den Ham niet minder. Als tweede reden noemde hij ‘de scheuring in de provincie’. In 1847 was ds Brummelkamp met een deel van de Afgescheiden gemeenten in Gelderland en Overijssel, en met nog enkele gemeenten uit andere provincies geïsoleerd komen te staan in het kerkverband van de Afgescheidenen. Een van de aanleidingen tot die scheuring was gelegen in het bestaan van de onderling verschillende opvattingen over het dragen van het ambtsgewaad (steek, mantel en bef). Op de Provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland op 23 september 1847 te Zwolle gehouden, had dit tot een openlijke breuk geleid. Zeven leden van die vergadering hadden zich o.l.v. Brummelkamp niet aan de besluiten door de algemene synode van Groningen (1846) over het ambtsgewaad genomen, willen onderwerpen. En De Moen sympathiseerde met zijn zwager Brummelkamp. Tenslotte wees De Moen als reden van vertrek uit Zwolle nog aan zijn veel te laag traktement: ƒ 400,-- plus vrij wonen. Dit was beslist onvoldoende om een gezin te onderhouden, waarin bovendien de vrouw des huizes ziekelijk was.Ga naar eindnoot36. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede periode ds De Moen: 15 oktober 1848-28 oktober '60Op 15 oktober 1848 werd De Moen voor de tweede maal als Afgescheiden predikant van Den Ham bevestigd; hij deed zijn intree met de woorden: Beginnen wij onszelf weer aan te prijzen? Of denkt gij misschien, dat wij aanbevelingsbrieven voor u of van u nodig hebben zoals anderen? Gij zelf zijt onze aanbeveling, geschreven in ons hart, maar voor allen te zien en te lezen, een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld (2 Cor.3:1-3a). Zo was hij weer op Mennegishave in het landelijke Den Ham terug. Waren er in de vacature-tijd helemaal geen kerkeraadsnotulen gemaakt, ook na de terugkeer van ds De Moen zou het nog 8 maanden duren voordat ze weer begonnen. We moeten hier nog wat breder ingaan op de hierboven al genoemde scheuring in het kerkverband en de rol die De Moen daarin heeft gespeeld. De aanleiding was het al of niet verplicht stellen van het dragen van het ambtsgewaad door de predikant. Maar de dieper liggende oorzaak was het verschil in kerkrechtelijk beginsel. Het is bekend genoeg, dat in die tijd de opvattingen over de noodzaak en het nut van een kerkenorde sterk uiteenliepen. Sommigen stelden, dat de gemeenten alleen gebonden waren aan Gods Woord. Op een kerkenorde en op reglementen hadden ze het niet begrepen. Ds Scholte was op dit punt al heel radicaal; Brummelkamp en de zijnen waren wat soepeler. Tot de laatste groep behoorden in Overijssel o.a. de begaafde ouderling Hendrik Wormser in Hellendoorn-Nijverdal, en ook ds De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moen in Den Ham. Het gevolg was, dat de Afgescheiden gemeenten in Gelderland en vele gemeenten in Overijssel, praktisch de hele classis Ommen, buiten het kerkverband kwamen te staan en van 1847-'52 een eigen kerkelijk leven leidden. In Overijssel waren dit: Ommen, Den Ham, Hellendoorn, Holten, Enter, Heemse en Vriezenveen. In Gelderland: Arnhem, Velp, Zutphen, Geesteren, Varsseveld, Winterswijk, Aalten, Apeldoorn, Putten, Scherpenzeel, Veenendaal en Ommeren (bij Tiel). Uit Utrecht voegden zich hierbij: Baambrugge, Kockengen en Loosdrecht. Uit Zuid-Holland: Hellevoetsluis en Leiden. Uit Friesland: Marrum en Scharnegoutum. Omdat de meeste gemeenten in Gelderland lagen, werden de gemeenschappelijke vergaderingen vaak in Arnhem (waar ds Brummelkamp woonde!) gehouden. Kon ds De Moen niet op die vergaderingen aanwezig zijn, dan maakte hij schriftelijk zijn adviezen kenbaar. Steeds was hij op hereniging uit en na een tweedaagse vergadering in Zwolle (18 en 19 november 1852) werd op provinciaal niveau dit doel tenslotte toch bereikt en landelijk op de gezegende synode van 1854 van Zwolle bekrachtigd.Ga naar eindnoot37. Omdat de kenmerken van deze partij-groeperingen door Rullmann met kennis van zaken zijn aangegeven in zijn klassieke boek over De Afscheiding, volstaan we nu met hiernaar te verwijzen.Ga naar eindnoot38. Alleen veroorloven we ons nu een uitweiding over De Moens aandeel in die strijd, zoals we dat leren kennen uit zijn 56 pagina's tellend eigen geschrift: Aanmerkingen op het Verslag van de synode... 11-18 juli 1849 in Amsterdam gehouden.Ga naar eindnoot39. Ds De Moen (toen nog in Zwolle) en ds J. Wildenbeest (te Varsseveld) waren in 1846 door de Overijsselse en Gelderse kerken afgevaardigd naar de landelijke synode, in dat jaar in Groningen gehouden. Op die synode hadden ze zich verzet tegen de meerderheid, die het dragen van het ambtsgewaad wilde handhaven. Drie jaar later was er weer een algemene synode, nu in juli 1849 in Amsterdam gehouden. Uiteraard waren Brummelkamp, De Moen en hun aanhangers niet op deze synode vertegenwoordigd. Ze stonden immers buiten het kerkverband. Aan het Verslag van deze synode was een Narede van 10 pagina's toegevoegd, opgesteld door ds S. Van Velzen. Nu, als men deze tegen zich had, dan was het niet best, want hij nam geen blad voor de mond. Doelend op de Brummelkamp-groep, waartoe ook De Moen behoorde, haalde Van Velzen als volgt uit: ‘Sommige broeders leven afgekeerd van ons; die wel van het Hervormde en andere Kerkgenootschappen zijn afgescheiden, die ook vroeger met ons verenigd waren, maar thans afzonderlijke Vergaderingen en Kerkbesturen, buiten onze gemeenschap, vormen’. Sommigen verwerpen een ‘verbindende Kerkregering’. Ze ‘willen niet aan bepalingen betreffende middelmatige dingen, wanneer die naar hun gevoelen slecht zijn, onderworpenheid bewijzen, en halen de handelwijze der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerk met betrekking tot het gewone gewaad des Leraars aan, om hun onttrekking te verontschuldigen’. Over die onttrekking schreef Van Velzen, dat hij de schuld daarvan aan de predikanten gaf en niet aan de gemeenteleden. Dat was hem wel duidelijk geworden. Maar ‘indien echter zelfs de gehele Gemeente, volkomen beraden, een verkeerde weg wilde inslaan, (dan) zou de Herder zich daartegen moeten stellen; maar wanneer die Herder haar uit eigen beweging van de goede weg afleidt, dan maakt hij zich dubbel schuldig. Welnu, wat doet gij?’. En over dit thema weidde Van Velzen nog enige pagina's lang uit. Op niet mis te verstane wijze had Van Velzen dus zijn oordeel over de buiten het kerkverband staande predikanten en hun gemeenten te kennen gegeven. Ze vlogen dan ook in de vlam en De Moen - anders toch niet zo'n opgewonden figuur - greep naar de pen en stelde een verweerschrift op. In de vergadering van de classis Ommen van 29 november '49 in Den Ham gehouden, las hij er enige gedeelten uit voor. Ze waren gericht ‘tegen de notulen met de Narede van de Amsterdamse synode waarin men de Leeraars van onze zijde schandelijk heeft ten toon gesteld’. In 1850 verscheen De Moens hierboven al genoemde apologie. Hij vond, dat het optreden van hemzelf en van Brummelkamp c.s. ‘op een zeer partijdige wijze’ was behandeld en dat de geschiedenis van de in 1847 ontstane breuk door Van Velzen niet waarheidsgetrouw was weergegeven. Omdat hij van twistgeschrijf zeer afkerig was, had hij na de synode van Groningen (1846) drie jaar lang gezwegen. Maar nu moest er gesproken worden. Aan het slot van zijn geschriftje richtte De Moen zich tot Van Velzen persoonlijk. Hij verweet hem inconsequentie. Van Velzen was immers vroeger ook niet altijd met mantel en bef op de preekstoel verschenen, voor welke kledij hij nu zo streed. En als deze nu zei: ‘gij onderwerpt u niet aan de kerkregering en daarom zijt gij niet gereformeerd’, dan probeerde De Moen deze beschuldiging te pareren door op te merken, dat Van Velzen vroeger al eens had meegewerkt aan de bepaling, dat geen vergadering van opzieners een ‘volstrekt bindend bevel’ mocht geven aan een andere gemeente. En de door Van Velzen aangehaalde teksten, die op ‘scheuringen’ betrekking hadden, vond De Moen niet van toepassing op het gedrag van zijn groep. In dit verband noemde hij twee concrete gevallen. Wat had ds De Vos in Marrum (Fr.) toch misdaan, dat men hem verklaarde buiten de Afgescheiden kerk te staan? De gemeente daar had toch zijn weigering het ambtsgewaad te dragen, goedgekeurd?Ga naar eindnoot40. En de classis Zwolle had nota bene geen toestemming willen geven voor de bevestiging van ds D. Postma als opvolger van hem (De Moen) in Zwolle, als hij niet mantel en bef zou dragen. Wanneer Van Velzen in zijn ‘Narede’ schrijft, dat maar enkele Afgescheiden dominees bezwaar hebben tegen het dragen van het ambtsgewaad, dan meende De Moen te moeten opmerken, dat Van Velzen vroeger zelf een van de weinigen onder 1500 (hervormde) predikanten was geweest, die bezwaren had tegen het laten zingen van de Evangelische gezangen. Soms hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- aldus De Moen - ‘enkelen’ de waarheid aan hun kant, terwijl ‘velen’ het mis hebben. Van Velzen verlangde onderwerping aan de bepalingen van de synode, omdat het slechts ‘middelmatige’ dingen betrof. Maar - schreef De Moen - ook dan nog vroeg hij teveel. Uit Calvijn en uit artikelen van de synoden van Dordrecht 1574 en 1578 trachtte hij aan te tonen, dat men in ‘middelmatige dingen’ iedere gemeente vrij moest laten. Zie, dan had men gereformeerd gehandeld, terwijl men zich nu een recht had aangematigd, dat niet bij ‘ons’ maar bij ‘Rome’ thuishoorde. De ondertekening luidde: Den Ham, 4 december 1849 - Uwe u liefhebbende broeder C.G. de Moen. We gaan nu weer letten op enige momenten uit De Moens tweede ambtsperiode in Den Ham. Zijn gezondheid was en bleef erg kwetsbaar; daardoor zag hij tegen het doen van huisbezoek in de winter op als tegen een berg, en meestal deed hij dit dan ook niet.Ga naar eindnoot41. In de winter van 1852-'53 was hij weer eens langdurig ziek geweest, wat zich onmiddellijk in het opstellen van de kerkeraadsnotulen weerspiegelde, d.w.z. ze werden eenvoudig niet meer gemaakt. Op die van september '52 volgt een gat tot april '53. Ook de ouderlingen Steen en Volkerink bleken lichamelijk zwak te zijn (de eerste zou nog geen jaar later, 63 jaar oud, overlijden). Dan dus de kerkeraad maar met enige ambtsdragers uitbreiden, adviseerde ds De Moen. Zo gebeurde het. De nieuwe ouderlingen werden Gerrit MeijerGa naar eindnoot42., een winkelier en Hendrikus HekmanGa naar eindnoot43.. Voor het diakenschap werden gekozen Albert Schoppink,Ga naar eindnoot44. een landbouwer onder Hellendoorn, en Jan Huisjes,Ga naar eindnoot45. bij zijn huwelijk in 1845 ‘schoolonderwijzer’. Hij was een schoonzoon van ouderling Volkerink. Zoals zo menige Afgescheiden gemeente, deed ook die van Den Ham in 1853 mee aan de adres-beweging tegen de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, die van protestantse zijde een storm van protesten had ontketend, de zg. April-beweging. Het protest van de Hammer Afgescheidenen was door 38 manslidmaten ondertekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Moen in Amerika beroepenIn juni 1854 deelde De Moen mee een beroep te hebben ontvangen van de Gereformeerde gemeente te Overijssel, Ottowa Country in Michigan (N. Amerika). Hij had dit in overweging genomen, omdat hij meende dit verplicht te zijn. Want vroeger had hij veel ‘begeerte’ gehad om naar Amerika te gaan. Maar nu niet meer, omdat in het vaderland nu vrijheid van godsdienst en onderwijs door de nieuwe grondwet was gewaarborgd. Hij had aan de beroepende gemeente om inlichtingen gevraagd, die hij nu eerst maar afwachtte. Het zou niet bij dit ene beroep uit Amerika blijven. In 1856 volgde er een nieuw beroep, nu van de gemeente Vriesland (Michigan). Eenparig verklaarde de kerkeraad in Den Ham: dominee moet blijven. De Moen antwoordde te wensen ‘Gods wil’ te doen. Hij bleef. Een jaar later (1857) kwam er een beroep uit Kalamazoo in Amerika, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na het bedankje een tweede van dezelfde gemeente. Om De Moen onder druk te zetten, hadden 27 vrouwen uit deze gemeente hem in een brief dringend verzocht over te komen, vooral omdat hun kinderen door de stroom van de wereld ‘vervoerd en meegesleept’ werden. Volledigheidshalve voegen we eraan toe, dat ds De Moen in augustus '56 weduwnaar was geworden. Hij legde dit tweede beroep met het schrijven van de zusters aldaar aan zijn kerkeraad voor. Deze meende, dat De Moen niet weg mocht gaan, want dan zou hier afgebroken worden wat inmiddels was opgebouwd. Den Ham had even goed een dominee nodig als Kalamazoo. Maar ds De Moen bracht daar tegen in, dat men het aantal landverhuizers, dat in den vreemde leefde, niet aan hun lot mocht overlaten. Zij zaten immers te springen om dominees en die waren daar niet te krijgen, terwijl de gemeenten in Nederland vergeleken met de broeders in N. Amerika nog over vele predikanten beschikten. Toch is De Moen in Nederland gebleven. Wie in de zomer van '58 wel naar N. Amerika emigreerde, was zijn buurman diaken Jan Albert van Eerde, waardoor het woonhuis naast de kerk nu leeg was komen te staan. De kerkeraad besloot het niet weer te verhuren, maar het als kerkeraadskamer en catechisatie-lokaal te gaan gebruiken. Een paar jaar eerder had vader Van Eerde nog aan de kerkeraad gevraagd of er niet een bedstee bij gemaakt kon worden, omdat zijn dochter trouwplannen had (en waarschijnlijk bij hem kwam in wonen). Maar de kerkeraad had voorzichtig de boot afgehouden.Ga naar eindnoot46. Tijdens de ambtelijke arbeid van ds De Moen is de gemeente Den Ham gaan groeien en bloeien. Een van de bewijzen daarvoor is het aantal meestal jonge mensen, dat elk voorjaar openbare geloofsbelijdenis aflegde. Ter illustratie geven we de namen van april 1855 en '59. De lezers, vooral uit Den Ham, kunnen dan met misschien een schok van herinnering ontdekken, dat onder hen zich ook leden van hun eigen voorgeslacht bevinden.
Een interessante notitie in de notulen willen we niet onvermeld laten. Op een dag in februari 1856 werd Jennigje, (haar achternaam staat er niet bij) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een kerkeraadsvergadering op haar geloofskennis onderzocht. Tijdens het onderzoek brak in het dorp brand uit. Abrupt werd de vergadering afgebroken, want voor brand was men in Den Ham nog altijd vuurbang. Het was immers nog niet zo lang geleden, dat in augustus 1842 een enorme brand een groot deel van het dorp in de as had gelegd ‘met uizondering van de publieke gebouwen’. Die hadden geen rieten daken. Op die rampdag waren niet minder dan 43 huizen en 7 schuren een prooi van de vlammen geworden. Geen wonder dat op die 20e februari de hele kerkeraad - Jennigje incluis - bij het vernemen van het onheilsbericht naar buiten was gestormd. We hebben er verder niets van gelezen. En welke Jennigje het is geweest, kunnen we ook niet met zekerheid zeggen. Er waren veel Jennigjes in Den Ham. Het jaar 1856 bracht in de pastorie van ds De Moen op Mennegishave groot verdriet. Op 31 augustus overleed zijn vrouw Agatha Sophia van Voss, jaar oud. Bijna anderhalf jaar later (5 maart 1858) hertrouwde de toen 46-jarige predikant in Den Ham met de 36-jarige in Zwolle geboren en wonende Alexandrina Hendrika Adolphine Carolina, baronesse Van Haersolte. Als getuigen waren bij dit huwelijk aanwezig:
Ze waren alle 3 kerkeraadsleden van ds De Moen. Diaken Van Eerde zou enkele maanden later naar Amerika emigreren. Als 4e getuige trad op zijn zwager, de toen 46-jarige Anthony Brummelkamp, Leraar aan de Theologische school te Kampen. Van de kant van de bruid waren er dus geen getuigen. Zou dat wijzen op moeilijkheden met haar familie, die haar huwelijk met een Afgescheiden dominee onmogelijk op prijs kon stellen? De bruid van toen heeft haar man lang overleefd: in 1904 is ze overleden. Leerzaam voor ons is het In Memoriam, dat dr. G. Keizer, toen predikant te Tiel, in De BazuinGa naar eindnoot47. aan haar wijdt. We putten daaruit het volgende: Na vermeld te hebben, dat ze op 10 febuari 1904 op 82-jarige leeftijd in Tiel was overleden als weduwe van ds C.G. de Moen, vervolgt hij: ‘Zo is dan de laatste dergenen heengegaan, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan de reformatie van '34! Ongemerkt worden wij armer. Zolang zij nog zijn hebben wij levende getuigen van die schone periode uit de geschiedenis van onze kerken, maar door de dood weggerukt spreken ook zij daarvan niet meer tot ons. De verstorvene was een zwager in van de vaders der Afscheiding: Brummelkamp, Van Raalte en Van Velzen. Ds C.G. de Moen, de man van het keurig gestileerde adres aan koning Willem II, in het jaar '40, de oprichter van De Bazuin, die dit blad schonk aan de Theol. school, huwde haar in '58. Zij was zelf geboren uit een zeer oud, adellijk geslacht, op het kasteel ‘den Doorn’ nabij Zwolle. Maar door Gods genade kon zij roemen op hoger ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boorte. Zij verkoos liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genietingen der wereld te smaken. Wat zij ter wille van de Afscheiding heeft verdragen, zal ik niet in herinnering brengen. Het is geleden om Christus' wil en het is reeds lang voorbij. Die haar leven van vroeger nader gekend hebben en de tijd, waarin zij zich aansloot bij de ‘Afgescheidenen’ weten het. Terwijl haar vader als rechter te Zwolle de ‘Afgescheidenen’ vroeger om der religie wille voor zijn rechterstoel zag gesteld, schaarde zich zijn dochter aan hun zijde. De kerken van '34 telden onder haar leden ook mannen en vrouwen van hoog edelen bloede geboren, al waren 't ook weinigen in getal. In die zware strijd hebben de vrouwen een schone plaats ingenomen naast de mannen. De naam van Frouwe Venema, de moeder ‘der Scheiding’, is evenzeer aan haar verbonden als die van haar man, Hendrik de Cock, de vader ‘der Scheiding’. En hoewel de verachting voor de ‘Afgescheidenen’ minder groot was toen vrouwe De Moen zich bij hen aansloot, zij heeft daarvoor toch liefde moeten ten offer brengen die haar niet meer gegeven werd. ‘Maar op zulk een zelfverloochening voor de Heere en zijn Kerk (rust) vergelding des loons. Zij is nu rijker geworden, wij als kerken weer armer. Treffend was het nu op haar hoge ouderdom, waarin haar geestvermogens evenals bij haar zwager Van Velzen soms minder helder waren, toch steeds te merken, hoe haar weer een helder licht scheen op te gaan, wanneer zij over de vroegere tijden sprak, toen ze nog te Zwolle woonde, of over Den Ham, waar De Moen predikant was geweest; over Kampen, waar zij met hem tegenover de Theol. school, waarvan hij enige jaren penningmeester was, woonde. Zaterdag 13 februari is haar stoffelijk overschot in stilheid te Doesburg begraven, waar De Moen als emeritus-predikant, zoveel mogelijk nog arbeidend, is gestorven en begraven. Het was haar innige begeerte naast hem te rusten.
Twee jaar na zijn hertrouwen kreeg De Moen een beroep van de kleine gemeente te Doesburg in Gelderland (maart 1860). Wat moest hij doen? Hij voelde er wel wat voor. Want volgens hem was zijn zwakke gezondheid een ernstige belemmering om de uitgestrekte gemeente van Den Ham naar behoren te bewerken. Doesburg daarentegen was een klein stadje. En alle gemeenteleden woonden binnen de poorten, terwijl in Den Ham sommige Afgescheidenen wel 1½ uur gaans van de pastorie vandaan woonden. Met als gevolg, dat het voor hem ondoenlijk was - vooral in de winter - al die leden te bezoeken. Zou hij niet beter een kleine gemeente kunnen dienen, waar de leden allen dicht bij elkaar woonden. Die gedachte was al vaker bij hem opgekomen. In de bespreking op de kerkeraad kwam duidelijk naar voren, dat de gemeente hem graag wilde houden. De ouderlingen stelden voor, dat zij dan 's winters de bezoeken wel konden brengen; dan kon dominee het in de zomer doen. Deze weerde dit aanbod echter wat af en antwoordde, dat men daarop niet te veel moest rekenen ‘omdat hij juist in de vorige zomer door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziekte verhinderd was geweest de gemeente in te gaan. Maar tot opluchting en blijdschap van kerkeraad en gemeente bedankte hij. In augustus 1860 kwam er echter een tweede beroep uit Doesburg en nu nam hij het aan. In oktober werd de attestatie voor ds De Moen, zijn vrouw en beide dochters klaargemaakt en op zondag 28 oktober 1860 preekte hij zijn afscheid van Den Ham. Enkele dagen eerder had hij de boeken en papieren aan de kerkeraad overhandigd; diaken G. Mulder zou ze in een kist bewaren. Elf dagen voor zijn afscheid waren op de kerkeraad nog 9 personen ondervraagd over de voornaamste waarheden van de Gereformeerde leer volgens het Kort Begrip. Onder hen was ook De Moens dochter Hendrika Christina en verder
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds Gerrit Brunemeijer: 24 februari 1861-30 mei '69Na het vertrek van ds De Moen is de gemeente Den Ham niet lang vacant gebleven. Vanuit een drietal werd met 61 van de 62 stemmen ds G. Brunemeijer van Enter (Ov.) gekozen en op 24 februari '61 door ds Te Bokkel van Ommen bevestigd. Het was voor de 43-jarige Brunemeijer al zijn 6e gemeente. Tijdens de korte vacature had ouderling F. Moddejonge de catechisaties voor volwassenen voor zijn rekening genomen en diaken G. Mulder die voor de jonge kinderen. De komst van een nieuwe dominee brengt in het begin soms een tijdelijke vermeerdering van het aantal kerkgangers met zich mee: nieuwsgierige zielen willen hem eens horen. Zo ging het ook in Den Ham. In de kerk moest het aantal zitplaatsen worden uitgebreid. Het ‘bouwhuis’ werd weer verhuurd, nu aan Hendrik ten Brinke. Hij kreeg als taak het schoonvegen en stoffen van de kerk, het aansteken van het licht enz., kortom hij moest enige kosterswerkzaamheden verrichten. Daarvoor ontving hij ƒ 10,-- per jaar.Ga naar eindnoot48. Helaas kreeg ds Brunemeijer al na enige maanden te maken met een uiterst onaangenaam geval: een van zijn vooraanstaande ouderlingen kwam onder censuur te staan, werd als ouderling afgezet en nog later als lid van de gemeente afgesneden (zonde tegen het 7e gebod). In juli 1861 moesten 3 leden van het Avondmaal worden afgehouden, omdat ze hadden meegedaan aan de ‘opruiing’ die ‘aan de Vaart’ had plaats gevonden. Met deze plaatsaanduiding werd Vroomshoop bedoeld (vroeger ook wel Hammerveen genoemd), dat daar als woonkern begon te ontstaan en waar toen blijkbaar een oproertje van veenarbeiders was geweest. Tegelijk sprak de kerkeraad de wenselijkheid uit, dat er voor het deel van de gemeente ‘aan de Vaart’ een of twee ouderlingen kwamen. Op 6 april '64 is daar dan ook een Afgescheiden gemeente geïnstitueerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de gemeente Den Ham werden 137 zielen overgeschreven.Ga naar eindnoot49. Na deze instituering moest de kerke raad van Den Ham weer worden aangevuld. De nieuwe ouderlingen werden Frederikus Middendorp, een blauwverver, en Jan Berend Meijer, een spekslager, terwijl diaken werden Jan Kleinnijenhuis en Derk Reefhuis. Toen de instituering van de Afgescheiden kerk te Vroomshoop al in zicht kwam, maar nog geen feit was, besloot de kerkeraad, zowel in Den Ham als ‘aan het kanaal’ (Vroomshoop) een bijbel voor de voorzanger aan te schaffen en de preekstoel (en) van een psalmboek met formulieren te voorzien. En wat de catechisaties betreft, daarvoor zouden in Den Ham als ‘leerboeken’ worden gebruikt Borstius, het Kort Begrip en de Heidelbergse catechismus. Omdat men zich ‘aan het kanaal’ al van Hellenbroek bediende, besloot men ze daar te laten begaan.Ga naar eindnoot50. Toen ds Brunemeijer meedeelde op de catechisaties ook de bijbelse geschiedenis te willen behandelen, kwam er van kerke raad sz ij de bezwaar: het onderwijs ‘in de Godgeleerde waarheden zou schade kunnen lijden’.Ga naar eindnoot51. In de kerkeraadsvergadering van 7 november '65 moest ds Brunemeijer een vervelende opmerking maken: Hij zei van zijn traktement ‘niet te kunnen bestaan!’ Heel zuinig en met een fikse slag om de arm antwoordde de kerkeraad: Nu goed, dan ƒ 50,-- per jaar meer ‘mits de financiële toestand het toeliet’. In 1866 bleek de verhouding tussen ds Brunemeijer en zijn kerkeraad niet zo best te zijn, maar gelukkig lezen we in de notulen van november '66, dat de verkeerde ‘werking’, die er tussen Leraar en kerkeraad bestond, broederlijk was ‘vereffend’. Helaas vlamde slechts een paar maanden later de ruzie al weer op. In de notulen worden de bezwaren zelfs ‘van ernstige aard’ genoemd. Om te helpen een oplossing te vinden, werden ds Te Bokkel van Ommen en ds D. Thijs van Lutten aan de Dedemsvaart op de kerkeraad uitgenodigd. De eerste kwam, de ander was verhinderd. In die vergadering werden ‘de punten van verschil’ breed besproken en aan het eind gaven de partijen elkaar ‘de hand der broederlijke gemeenschap’. Maar enige maanden later - het wordt eentonig - wilde ds Brunemeijer de over deze zaak gemaakte notulen niet ondertekenen, omdat z.i. de zaken, die toen behandeld waren, niet goed waren weergegeven ‘hoewel ze naar waarheid geboekt zijn’, aldus de notulen van 18 maart '67. Brunemeijer wilde nu een buitengewone classisvergadering om de zaken te beoordelen. Deze kwam er en ze leidde tot het gewenste doel! Voor een poosje! Want toen in december '68 diaken Jan Kleinnijenhuis ‘ontslag’ vroeg wegens lichaamszwakte, antwoordde ds Brunemeijer met: Is het niet beter, dat ik mijn ontslag vraag, want dan wil de een en dan de ander ontheffing. De reactie van ouderling Bartels was: vraagt ge dat omdat Kleinnijenhuis weg wil of hebt ge ook wat tegen ons? Waarop Brunemeijer driftig repliceerde: Ja, ook tegen u, want ik ben door classis en kerkeraad onrechtvaardig behandeld. Hoewel de kerkeraad hem zijn beschuldiging erg kwalijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam, bleef hij bij zijn mening. We vragen ons af: was ds Brunemeijer overspannen? We durven het niet te zeggen, maar vermelden hier wel, dat die decembermaand 1868 voor hem heel droevig was, want op de avond voor eerste Kerstdag overleed zijn oudste dochter, 18 jaar oud. In De BazuinGa naar eindnoot52. troffen we de volgende advertentie aan: ‘Heden den 24 dec. 1868 's avonds ongeveer 11 uur, werden wij diep getroffen, dewijl de Heere van leven en dood, onze oudste dochter Catharina, na een langdurige sukkeling, door den dood weg nam naar de eeuwigheid, in den ouderdom van achttien jaren en drie maanden. Hoe smartelijk ons dit verlies ook zij, wij wenschen echter Gode te zwijgen. De hoop op de eeuwige zaligheid, afgeleid van de vruchten van waarachtige bekeering, lenigt zeer onze smart. Om nu terug te komen op zijn moeilijkheden met de kerke raad, de zaak ging naar de classis, die hem in het ongelijk stelde. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat de notulen van juni 1869 meedelen, dat de Leraar naar Waardhuizen is vertrokken. Om daarvoor de nodige attesten te krijgen, had hij 12 mei nog schriftelijk schuldbelijdenis gedaan en vergeving gevraagd voor zijn ‘zondige drift’. Nadat de kerkeraad twee bedankjes had moeten verwerken, werd ds J.J. Kuiper van Dedemsvaart beroepen, die eerst negatief besliste, maar in januari 1870 een tweede beroep aannam. Hij was geboren in Steen wijk en een schoonzoon van ds L. Dijkstra te Steenwijk, de bekende medestrijder van ds H. de Cock in de begintijd van de Afscheiding. Op zondag 6 februari 1870 is hij door ds Te Bokkel bevestigd met 1 Thess. 5:12 en 13. 's Middags deed hij zijn intree met Rom.l:16. Het verslag van deze plechtigheid in De BazuinGa naar eindnoot53. laat ons nog weten, dat de kerk beide keren te klein was om alle kerkgangers te kunnen bergen. In het begin van zijn verblijf besloot de kerkeraad een nieuwe kerk te bouwen. Ruim 34 jaar heeft ds Kuiper de gemeente van Den Ham als predikant gediend. (1870-1904). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds J.J. Kuiper (1824-1906), predikant te Den Ham van 1870-1904.
|
|