De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 2. De classes Holten/Ommen
(1986)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
De afgescheiden classis OmmenVIII OmmenA. Het beginOmmen is een klein provincie-stadje, gelegen in Salland aan de rechteroever van de Vecht. Tot de burgerlijke gemeente Stad-Ommen behoorde ook de in 1818 door de maatschappij van Weldadigheid gestichte grote bedelaarskolonie Ommerschans, 5 km ten noorden van Ommen. En het gehucht Oude Haar. Aan drie kanten was Stad-Ommen omringd door de burgerlijke gemeente Ambt-Ommen, terwijl ze aan de noordkant grensde aan de gemeente Avereest. In de burgerlijke gemeente Ambt-Ommen - het plattelandsgebied - lagen heel wat buurtschappen, waarvan we hier alleen noemen Varsen, Arriën, Beerze, Stegeren en Junne. Vooral in Varsen en Arriën en iets minder in Beerze woonden veel Afgescheidenen. De middelen van bestaan in Ambt-Ommen waren namelijk landbouw en in mindere mate veenderij. Vooral in het noordelijk deel van Ambt-Ommen werd aan vervening gedaan. Deze afgraving van hoogveen sloot zich aan bij de grote kolonisatie aan weerszijden van de Dedemsvaart.Ga naar eindnoot1. Het overgrote deel van de bewoners van Ommen (stad) bestond uit kleine middenstanders zoals winkeliers, ambachtslieden enz. In de stad woonden nog verscheidene boeren, van wie het land buiten de kom lag. Om een moderne term te gebruiken, Ommen was een ‘verzorgingskern’ voor het omringende platteland. In 1923 kwam de samenvoeging van de beide gemeenten Stad-Ommen, en Ambt-Ommen tot stand.
Kerkelijk gezien behoorde de hervormde gemeente te Ommen tot de ring Ommen van de classis Zwolle. Deze ring telde de volgende 8 gemeenten; het zielental en het aantal belijdende leden in 1836 voegen we eraan toe.
| ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
Uit dit staatje blijkt, dat de hervormde gemeente van Ommen in 1836 de grootste van de acht was (bijna 2600 zielen), terwijl Hardenberg dit zielental benaderde (2500). In het jaar van de Afscheiding stond als hervormd predikant in Ommen de 46-jarige Tjebbe van Reen, die zijn leven lang vrijgezel is gebleven. Hij was in 1789 in Amsterdam geboren, in 1821 als dominee uit Ruurlo overgekomen naar Ommen, waar hij in 1852 zijn emeritaat kreeg en volgens het bevolkingsregister in hetzelfde jaar naar Zwolle vertrok, daar is hij op 5 februari 1855 overleden in een huis aan de Melkmarkt, 65 jaar oud. Meer dan 30 jaar had hij de gemeente van Ommen gediend. Bij hem in de pastorie in Ommen woonde omstreeks 1836 Anna Susanna Trieper, weduwe, Evangelisch-Luthers, geboren in 1772 in Amsterdam. Ook nog Gesina Elisabeth van Munster, geboren in 1787 in Amsterdam, ongehuwd, Nederlands-HervormdGa naar eindnoot2., en Neeltje Wilhelmina Cornelia Faber, geboren 1831 in Leeuwarden, ongehuwd, Ned. Hervormd, ‘dienstmeid’.
Op de bewoners van het stille landstadje Ommen en omgeving heeft de Afscheiding veel vat gekregen, al in 1835. Ds Van Reen rapporteerde, dat hij ‘in het laatst van het verloopen jaar’ (1835) een collectieve verklaring van afscheiding had ontvangen, ondertekend door niet minder dan 87 personen. Maar dat de kerkeraad dit stuk terzijde had gelegd ‘als zijnde in den vorm uiterst gebrekkig en geene teekenen van echtheid hebbende’. Inmiddels had hij ook vernomen, dat het aantal personen, die zich wilden afscheiden, al geklommen was tot 140. Inderdaad een groot aantal! Ds Van Reen typeerde vervolgens die mensen als volgt: ‘Dat die personen alle intusschen behooren tot de geringste klasse hier ter plaatse, en grootendeels bestaan uit zeer eenvoudigen en diep onkundigen, die meest door het gezag en door de aanrading van dus genoemde vromen, om af te teekenen, zich jammerlijk daartoe verleiden laten, maar naauwelijks weten wat zij doen’. Het was dus echt niet veel zaaks en enigszins opgelucht schreef hij verder, ‘dat het sinds enige weken met die afscheiding vooral niet erger wordt, en ik nog altijd met de hoop mij streele, dat het met de partij van de separatisten, thans op het hoogst zal wezen, ja, dat zelfs sommigen van die misleide menschen (dat werkelijk hier de meesten zijn) nog wel tot ons terug zullen keeren, indien wij namelijk, zoo als ik wensch en hoop, verschoond mogen blijven van een hernieuwd bezoek van den gewezen Leeraar Brummelkamp, die vroeger door zijn openbaar verschijnen en prediken in deze Gemeente, hier zoo veel kwaads gesticht heeft, en, zoo men zegt, hier weder wordt gewacht, om ettelijke kinderen te doopen, die nog ten doop bij mij niet zijn aangegeven’.Ga naar eindnoot3. | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Ds Van Reen zag in ds Brummelkamp dus de grote boosdoener. Hij doelde hier vooral op het feit, dat deze op vrijdag 11 december 1835 in de buurtschap Arriën bij de wed. Hendrik Woertink (Hendrikje Gerrits van haar meisjesnaam), landbouwerse, aan huis een godsdienstoefening, ‘met verscheidene alhier en elders wonende dweepers’, had geleid. Daarbij was veel volk aanwezig geweest (‘eene talrijke schare’).Ga naar eindnoot4.
In deze boerderij aan de Ridderinkweg is de Afgescheiden gemeente van Ommen gesticht.
Nadat hij in die bijeenkomst er bij zijn hoorders sterk op aan had gedrongen zich af te scheiden van de hervormde kerk, was hij overgegaan ‘tot het aanstellen van Ouderlingen en diaconen voor de zich afscheidende gemeente’. Hier hebben we de instituering van de Afgescheiden gemeente van Ommen! Dit feit vond dus niet plaats op 18 april 1836 zoals in de regel abusievelijk wordt aangegeven.Ga naar eindnoot5. Burgemeester Dikkers van Ambt-Ommen vervolgt zijn bericht aan de Gouverneur: ‘Ofschoon alles rustig afgelopen en gemelde ex-predikant wederom vertrokken is, en het mij voorkomt het best te zijn, die dwazen aan zich zelven over te laten’. En dan verzoekt hij de Gouverneur aanwijzingen te mogen ontvangen hoe nu verder te handelen, als zulke bijeenkomsten opnieuw worden gehouden, wat volgens de geruchten binnenkort weer het geval zal zijn. Er zouden dan ook kinderen worden gedoopt. Tien dagen na de ‘onwettige’ godsdienstoefening bij de wed. Woertink in Arriën gehouden, ging er een Adres van Afgescheiden gemeenten uit Overijssel en Boven-Gelderland naar de Koning met het verzoek ‘vrije uitoefening der oude Gereformeerde Godsdienst’. Het stuk, gedateerd 21 december 1835, was ondertekend door de kerkeraden van 11 Afgescheiden gemeenten in Overijssel en 4 in Boven-Gelderland. Bij de Overijsselse gemeenten was ook die van Ommen. Als kerkeraadsleden staan opgegeven: als ouderlingen Derk Jan Kleinjans, arbeider en dekker in de buurtschap Arriën, Jan Bosch, voerman, Ommen. Als diakenen: Evert Anthonie Dangremond, bakker, Ommen en Jan Schepers, landbouwer, Ommen. Laten we hier over deze eerste kerkeraadsleden van de gemeente Ommen enige personalia mogen geven: Derk Jan Kleinjans, ‘bouw knegt’, wonende bij de landbouwer Hermanus | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Bolks, was 26 jaar, toen hij in april 1812 trouwde met de 27-jarige Teuntje Jans, ‘dienstmeid’, die bij dezelfde landbouwer in betrekking was. Kleinjan(s) overleed in mei 1849, 65 jaar oud, landbouwer van beroep. Jan Bosch is in 1832 op 39-jarige leeftijd getrouwd met de 23-jarige Gezina Bolks uit Den Ham. Hij woonde waar nu Bouwstraat 25 is en emigreerde in 1846 met zijn vrouw en 3 kinderen naar Michigan in Noord-Amerika. Evert Anthonie Dangremond, bakker, was 30 jaar, toen hij in juni 1829 trouwde met de 19-jarige Maria van Elburg, een schippersdochter. Hij woonde in 1836 in Brugstraat 23. Bij hen kwam in 1839 in huis de 28-jarige Ysbrand Veenstra, die toen bij ds Van Raalte werd opgeleid tot predikant. Jan Schepers, een landbouwer, die in Ommen woonde, was getrouwd met Hendrika Boezeman. In 1843 hertrouwde hij als weduwnaar met de eveneens 51-jarige Dina Bennink, weduwe van Albert Batterink. Ook burgemeester H.J. Smit van Ommen geeft in een brief van januari 1836 aan de Gouverneur nog enige informatie over deze kerkeraadsleden en over de separatisten in het algemeen. Hij schreef, dat die ouderlingen en diakenen ‘zoo wat hun vermogen als maatschappelijke betrekkingen aangaat, tot den minderen burgerstand behooren’ en dat ‘de kundigheden, die zij bezitten, zich tot middenmatig schrijven en lezen bepalen’. Hoe groot het aantal separatisten was, kon hij moeilijk opgeven: hij schatte het in Ommen op circa 40 huisgezinnen, onder wie - en daar komt het weer - ‘zich echter niemand bevindt die zich, het zij door gegoedheid, het zij door byzondere bekwaamheden onderscheidt’. Verreweg de meesten behoren ‘tot de zoogenaamde smalle gemeente’. In Ambt Ommen was het aantal separatisten ‘niet minder aanzienlijk’. Maar ook deze konden ‘tot het weinig verlicht gedeelte der bevolking’ gerekend worden.Ga naar eindnoot6. In het Ambt Ommen bevond zich niet alleen in de buurtschap Arriën, even ten oosten van Ommen gelegen, een concentratie van Afgescheidenen, ook in Varsen, vlak ten westen van Ommen, waren ze in ruime mate vertegenwoordigd. De schoolmeester was er één van. Nu ja, hij was niet volledig schoolmeester, want hij had er nog een ander beroep bij. Het kwam in die dagen op het platteland wel meer voor, dat de school niet werd bediend door een schoolmeester van professie, maar door een landbouwer of een ambachtsman, die in zijn vrije tijd zich verdienstelijk maakte door als schoolmeester op te treden.Ga naar eindnoot7. Zo was het ook in Varsen. Daar was het metselaar Evert Anthonie van Elburg, die op bepaalde tijden van het jaar in de school de kinderen o.a. lezen, schrijven en rekenen leerde. Nu meende meester - ten onrechte - ook wel een beetje over het schoolgebouw te kunnen beschikken. In elk geval had hij op zondagmorgen 6 maart '36 aan de Afgescheidenen gelegenheid gegeven daarin een godsdienstoefening te houden, hoewel hij heel goed wist, dat dit hem niet was toegestaan. Want meer dan éénmaal was hem duidelijk gezegd de sleutel van de school aan niemand anders af te geven dan aan de burgemeester of diens gemachtigde! Nu was burgemeester Dikkers van Ambt-Ommen er enige dagen eerder | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
al van op de hoogte gesteld, dat er op die zondagmorgen een ‘godsdienstige oefening van eenige dweepers’ in de school van Varsen zou plaatsvinden. Daarom was hij daar op de bewuste zondag heen gegaan om poolshoogte te nemen. Bij zijn aankomst vond hij de schooldeur gesloten. Maar na zijn herhaald aankloppen werd de deur toch opengedaan en constateerde hij dat er binnen minstens 60 (!) mensen aanwezig waren. Toen hij vroeg wie hun verlof had gegeven om van de school gebruik te maken, kreeg hij als antwoord, dat nu eens de ene boer dan weer de andere de sleutel van de school in bewaring had. Volgens hun zeggen was meester Van Elburg niet in de school. Dit kon wel kloppen, aldus de burgemeester, want naderhand had hij in Ommen vernomen, dat er ook bij meester aan huis een samenkomst was gehouden.Ga naar eindnoot8. De schoolopziener was woedend. Hij had in Rheeze (bij Heemse) een soortgelijk geval te behandelen. Daar was meester Dunnewind een zeer actief separatist. Daarom stelde de schoolopziener voor de beide onderwijzers op de eerstkomende voorjaarsvergadering van de Provinciale commissie van Onderwijs te ontbieden om hen over hun gedrag te onderhouden. Met E.A. van Elburg is het niet zo best afgelopen, want hij bleek geen sierlijk lid van de kerk te zijn. Had men hem in november '36 nog gevraagd een paar catechisaties te geven, het volgend jaar bleek, dat hij zich overgaf aan ‘volslagen dronkenschap, waarin hij de afgelopen winter langs de weg gelopen heeft’. Getuigen hadden hem ook dronken gezien, toen er een houtverkoping plaats vond bij het logement Het zwarte Paard. ‘Hij liep slingerend langs de weg en viel ook eenmaal op de grond’. Na gecensureerd te zijn, werden hij en zijn vrouw, die ook niet meer in de kerk kwam, afgesneden.Ga naar eindnoot9.
Hoe ging het nu met de samenkomsten van de Afgescheidenen in Ommen en directe omgeving? Welnu, ze gingen door. En wat waren de reacties van de burgerlijke overheid daarop? Sterk afwijzend. Er werden zelfs militairen naar Ommen gestuurd om die bijeenkomsten van meer dan 20 personen te verhinderen. En natuurlijk werden processen-verbaal opgemaakt en veroordelingen door de rechtbank van eersten aanleg te Deventer uitgesproken. Hoewel niet veel. In totaal vonden we maar drie vonnissen op Ommenaren betrekking hebbend. Laten we die eerst op een rijtje zetten, toegelicht door middel van de daarbij horende correspondentie. | ||||||||||||||||
VonnissenOp donderdag 2 juni 1836 meldde de burgemeester van Ambt-Ommen aan de Gouverneur, dat hij in de namiddag getipt was, dat een zekere Van Raalte ‘zich noemend leeraar der afgescheidene Gemeente’, in de buurtschap Varsen bezig was voor meer dan 20 personen een oefening te houden. Met de ‘bode’ Willem Rotman was hij daarop naar Varsen gegaan en had geconstateerd, dat bij de landbouwer Hendrik Alen aan huis een samenkomst van 35 à 40 personen ‘van beider kunne’ aan de gang was. Van Raalte was net bezig | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
‘het woord te voeren’. Zowel de bewoner van het huis als Van Raalte kregen van de burgemeester te horen, dat dergelijke bijeenkomsten van meer dan 20 personen bij de wet verboden waren, en dat de vergadering dus uiteen moest gaan. Van Raalte weigerde echter aan het bevel te gehoorzamen en ‘ging met zijn handelingen voort’. Omdat de burgemeester inzag op dat moment niets meer te kunnen doen, ging hij weer naar huis en haastte zich de Gouverneur schriftelijk te vragen hoe verder te handelen. Aan het eind van de brief deelde hij nog mee, dat Van Raalte ook de vorige avond in hetzelfde huis voor meer dan 80 personen in actie was geweest. En bij geruchte had hij vernomen, dat Van Raalte zich enige dagen in de stad Ommen ophield en van plan was a.s. zondag (5 juni) in Varsen weer twee godsdienstoefeningen te houden ‘tot welker ontbinding de ter mijner beschikking staande middelen geenzins voldoende zullen zijn’. De Gouverneur antwoordde de burgemeester, dat hij diens missive te laat had ontvangen om nog maatregelen te kunnen nemen. De volgende dag (zondag 5 juni) ging er weer een spoedbrief van burgemeester Dikkers naar de Gouverneur, waarin we o.a. lezen ‘dat zich op dit ogenblik ongeveer 5 à 600 (!) personen verzamelen ten huize van Hendrik Alen, landbouwer in de buurtschap Varsen in deze gemeente, om aldaar den Predikdienst bij te woonen van den zich noemenden Predikant van Raalte, en welke bijeenkomst wederom zal plaats hebben heden achtermiddag tusschen 3 en 4 uren’. Verder schreef hij, dat het nu toch wel tijd werd om ‘de militaire magt’ te hulp te roepen, want zowel de wet als zijn gezag als burgemeester werden ‘geheel miskend’. Van Raalte had immers openlijk verklaard, dat hij met zijn werk zou doorgaan en dus stelde hij zich - aldus de burgemeester - ‘met zijnen talrijken aanhang in oppositie met de wet’. Inderdaad kwamen de militairen, zij het niet direct. Op 12 juli arriveerden ze in Ommen. Het detachement bestond uit 1 officier en 52 onderofficieren en manschappen. Ze hadden tot taak ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten te weren’. Was er aan hun komst heel wat heen-en-weer-geschrijf van allerlei bevoegde instanties voorafgegaan, toen de soldaten er waren, volgde weer een heel geharrewar over een billijke verdeling van de inkwartiering. In de eerste dagen waren ze allen in het Ambt-Ommen ondergebracht, bij elke boer 6 man. Maar de Gouverneur attendeerde de burgemeester erop, dat hij dit geen billijke verdeling van de last van de inkwartiering vond. Op 18 juli werden de militairen van het Ambt naar de stad verplaatst en daar ingekwartierd. Maar nu kregen alleen separatisten in Ommen 2 of 3 man in huis, terwijl de Gouverneur van oordeel was, dat alle ingezetenen - op onvermogenden na - daarvoor in aanmerking behoorden te komen. De burgemeester van Ommen antwoordde echter de Gouverneur, dat hij hier tegen was, omdat anders bij ‘stille en vreedzame burgers die aan de bedoelde wetsovertreding geheel vreemd zijn, met recht het grootste misnoegen zal ontstaan’ en ‘de euvelmoed der reeds zo vermetele als onverdraagzame separatisten niet weinig zou vermeerderen’. Daarom wilde hij graag van de in- | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
kwartiering af, omdat hij de noodzaak van een langer verblijf van de militairen in Ommen niet inzag. Alle problemen op dit punt verdwenen, toen de soldaten in de nacht van 30 op 31 juli '36 werden teruggetrokken. Op 9 augustus '36 veroordeelde de rechtbank te Deventer Albertus Christiaan van Raalte, 24 jaar, ‘zich opgevende Bedienaar des Goddelijken Woords bij de afgescheidene gereformeerde Gemeenten’, wonende te Genemuiden, tot ƒ 20,- boete. En Hendrik Alen, landbouwer in het Ambt-Ommen tot ƒ 10,-. Dit was het eerste vonnis, tegen een Ommenaar uitgesproken. Het tweede viel 9 maanden later, op 9 mei 1837. Ds Van Raalte kreeg ƒ 100,- boete opgelegd, het maximum bedrag. En de landbouwer Hendrik BrinkhuisGa naar eindnoot10., wonende te Stegeren, moest ƒ 20,- betalen, omdat hij op zondag 23 april 1837 zijn boerderij beschikbaar had gesteld voor het houden van een godsdienstoefening. Er waren meer dan 200 hoorders geweest en ds Van Raalte had niet minder dan 13 kinderen gedoopt.Ga naar eindnoot11. Op 3 oktober 1837 werd het laatste vonnis tegen een Ommenaar uitgesproken. Van Raalte kreeg weer ƒ 100,- boete en de landbouwerse Hendrikje Gerrits, wed. van Hendr. Woertink, wonende in Arriën, ƒ 8,-. We zijn haar eerder tegengekomen, want op 11 december 1835 is in haar boerderij de Afgescheiden gemeente van Ommen geïnstitueerd - we hebben het al geschreven. Nu had ze op zondag 10 september '37 haar boerderij weer beschikbaar gesteld, terwijl ds Van Raalte de dienst had geleid. We kunnen hierover ook enige bijzonderheden geven, want van deze ongeoorloofde godsdienstoefening is een proces-verbaal bewaard gebleven. 's Middags om 2 uur waren Jan Hendrik Dikkers, burgemeester van Ambt-Ommen, vergezeld van Willem Rotman, gemeentebode, en Goosjen Dijkeman ‘gerechtsdienaar’ naar Arriën getogen. Daar hadden ze ontdekt, dat bij de wed. Hendr. Woertink aan huis, een godsdienstoefening aan de gang was. Er waren minstens 300 (!) mensen aanwezig. De ‘beruchte’ Albertus Christiaan van Raalte stond net het doopsformulier voor te lezen, omdat enkele kinderen gedoopt moesten worden. Volgens het doopboek zijn er die middag inderdaad 3 kinderen gedoopt: een zoontje van Albert Seinen en Jennigje Veltman en een dochtertje resp. van Gerrit Spanjer-Jantje Toekers, en van Marten Ningbers-Geesje Warmelink. Toen de burgemeester ds Van Raalte verzocht met de dienst op te houden, antwoordde deze hem, dat zijn verzoek vergeefse moeite was. Onder de aanwezigen had de burgemeester opgemerkt Jan Bosch (de ouderling), Roelof Brinkhuis, Gerrit Tusveld, Gerrit ten Toorn en Katherina Visscher, allen uit Ommen (stad). En uit Ambt-Ommen Sophia Mensink, Hendrik Hemstede en Gerrit Zandink. Tot zover het proces-verbaal. De Afscheiding in Ommen en Ambt-Ommen sloeg dus aan. Maar actie wekt reactie. Zo ging het ook hier. Vooral op ds Van Raalte waren de tegenstanders van de Afscheiding zeer gebeten. Hij was ook inderdaad de erkende en bekwame ‘leider’ van de separatisten, zoals de Afgescheidenen in hervormde mond officieel altijd werden genoemd. Ze hadden de volksgeest tegen en o wee wie in een kleine gesloten dorps- of stadsgemeenschap tegen | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
die geest ingaat. Het wordt hem of hun betaald gezet. En die vijandschap uitte zich vooral, als de persoon van ds Van Raalte binnen het gezichtsveld kwam. Hij reisde min of meer geregeld de gemeenten in Overijssel af. Een uiting van die vijandschap gaan we hier nu beschrijven. | ||||||||||||||||
Rel in Ommen op maandagavond 14 november 1836Op zaterdag 12 novembr was ds Van Raalte weer eens in Ommen gearriveerd, waar hij bij de 25-jarige bakker Engbertus ten Tooren in de Bouwstraat het weekend zou doorbrengen. Ruim twee jaar geleden was deze getrouwd met Martha Konijnenbelt. Na zondag te hebben gepreekt had hij volgens het doopboek de volgende maandag nog drie kinderen gedoopt, een dochtertje van de 53-jarige landbouwer Mannes Sandink uit Varsen en van de 35-jarige Fennigje Bolks. En ook een dochtertje van ouderling Jan Bosch, de voerman, en Gezina Bolks. Of ds Van Raalte op de avond van die maandag al was vertrokken, is niet duidelijk, maar zeker is wel, dat er 's avonds een vergadering van de kerkeraad was, waarbij ook enige gemeenteleden aanwezig waren. In totaal zaten er niet meer dan 19 personen in de kamer. In het begin verliep alles rustig. Maar opeens klonk er buiten geschreeuw, spoedig gevolgd door luid glasgerinkel. Vooral het opwindend geluid van brekende glasruiten was wel geschikt om de zenuwen van de vergaderende Afgescheidenen danig op de proef te stellen. We verkeren in de gelukkige omstandigheid, dat we beschikken over een geschreven verslag van de rellen, die tijdens die avond en nacht in Ommen hebben plaats gevonden en waarbij men het op de huizen van de Afgescheidenen had gemunt. Het ‘klaagschrift’ n.a.v. die rellen door de Afgescheidenen ingediend, gedateerd Ommen 17 november '36 en gezonden aan de Gouverneur, was getekend door 11 personen: door de 4 kerkeraadsleden
We vatten dit tot nu toe nooit eerder gepubliceerd stuk hier samen. Op die maandagavond 14 november waren eerst de ‘glazen’ ingegooid in het huis van E. ten Tooren, waar 19 personen bij elkaar gekomen waren ‘om te spreken over dingen welke ons eeuwig heil betreffen’. Kort daarna gingen ook de ramen van het huis van Jan Schepers eraan en weer wat later - omstreeks 10 uur - ‘ontstond er eene hevige woede tegen de afgescheidenen’. Deze woede ontlaadde zich ‘in eene woeste aanval op verscheidene huizen, welke met een hagelbui van steenen werden bestormd’. Van niet minder dan 24 woningen sneuvelden de ruiten. De bewoners van 3 huizen stonden bekend als alleen maar sympathiserend met de Afschei- | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
ding; van een huis werden zelfs 17 dakpannen stuk gegooid; ‘gedurende deze woedende razernij, welke tot 3 uur in de nacht duurde’ repte D.W. ten Tooren, wiens huis het ook moest ontgelden, zich naar de burgemeester om hem ‘bescherming’ te vragen. Deze Dirk Willem ten Tooren, de vader van Engbertus, de bakker, was ouderling in de Hervormde kerk, maar iedereen wist, dat hij de zaak van de Afscheiding ‘niet ongenegen’ was. Hij kreeg echter van de burgemeester te horen, dat deze er niets aan kon doen, omdat de ene politie-man afwezig was en de andere dronken (!), en hijzelf zich op straat niet aan gevaar wilde blootstellen. Een uur later - omstreeks 11 uur - stapte B.J. de Vries naar de burgemeester om hem van het gebeurde op de hoogte te stellen en erop te wijzen, dat een eventueel terugslaan door de Afgescheidenen ernstige gevolgen kon hebben. Maar ook hij kreeg als antwoord, dat de ene ‘geregtsdienaar’ weg was en de andere dronken en dat hij zelf naar bed wilde (‘wenschte naar bed te gaan’). Daarom adviseerde de burgemeester hem om de griffier - die zich ‘in het logement’ bevond - te vragen eens poolshoogte te gaan nemen, en anders moest hij (De Vries) het zelf maar doen. Van veel moed en ijver getuigden de woorden van de burgemeester niet. Weer een uur later - het was inmiddels 12 uur geworden - werd kleermaker Berend KampherbeekGa naar eindnoot12. ‘door een steenworp in de glazen uit den slaap gewekt, waardoor zijne hoogzwangere vrouw zeer ontstelde’. Nu was het de beurt aan Kampherbeek om verontwaardigd naar het Logement te snellen, waar hij de burgemeester met enkele andere heren aantrof. (De burgemeester was dus toch niet naar bed gegaan!) Daar vroeg hij ‘of het gemeen zoo allerwege vrij de glazen in mogt slaan’, waarop de burgemeester voor de derde maal antwoordde, dat hij er niets aan kon doen: de ene gerechtsdienaar was afwezig, de andere dronken en hijzelf wilde geen stukken dakpan om de oren hebben. Ook de burgemeester Dikkers van het Ambt-Ommen hoorde bij het herengezelschap en snauwde Kampherbeek toe, dat hij weg moest wezen of hij zou hem eruit gooien. De griffier kwam er ook tussen en adviseerde Kampherbeek ervoor te zorgen dat Van Raalte Ommen verliet. Burgemeester Smit van Ommen (stad) voegde er nog aan toe, dat de Afgescheidenen zelf de schuld van alles waren. Wat deden ze ook steeds maar weer die ‘oproermaker’ Van Raalte aan te halen! De ondertekenaars van het klaagschrift hadden ook nog de vrederechter aangesproken, maar deze had amper serieus notitie van de zaak genomen. Daarom zochten de ondertekenaars nu hun recht bij de Gouverneur ‘daar wij anders voorzien, dat wij in stede van regt te erlangen, ten prooi aan een opgeruid gemeen worden overgegeeven’. In dat gevoelen werden ze nog versterkt door wat zich een paar dagen later op donderdag 17 november had afgespeeld. Op die dag was er weer bij Engbertus ten Tooren aan huis een samenkomst gehouden, bijgewoond door 17 personen, onder wie ds Van Raalte. Dat was niet onopgemerkt gebleven en de vrederechter was er met een assistent op afgegaan. Binnengekomen gaf hij ‘met heftige dreigingen’ de aanwezigen bevel te verdwijnen en toen ds | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
Van Raalte weigerde te gehoorzamen, gaf de vrederechter aan E. Meijerink opdracht ‘om door de stad alarm te roepen, opdat de burgers zouden opkomen om adsistentie te verleenen om de vergadering uiteen te doen gaan’. Inderdaad kwamen enige Ommenaren al in actie, maar dat liep gelukkig goed af, althans bij E. ten Tooren. In een naschrift staat nog vermeld: ‘Onder het schrijven dezes heeft men al weder in 5 huizen de glazen ingeworpen’. Hoe de burgemeester van Ommen de hele rel, die zich in de late avond en nacht van 14 op 15 november '36 in zijn stadje had afgespeeld, beschreef en taxeerde, worden we gewaar uit een schrijven van hem aan de Gouverneur, gedateerd 21 november '36. We voegen er soms enkele opmerkingen aan toe. Zijn wel wat gekleurde reactie op het ‘klaagschrift’ van E. ten Tooren c.s. was als volgt: Toen hij maandagavond 14 november vernomen had dat bij E. ten Tooren aan huis, ‘alwaar van Raalte, sints den 12e gelogeerd was’, een bij de wet verboden godsdienstige bijeenkomst werd gehouden, was hij met het Raadslid A. de Vries daar naar toe gegaan. Maar nog voordat ze het doel van hun bezoek hadden bereikt werd hun verteld, dat die bijeenkomst al was afgelopen. Dit verwonderde me niets - aldus de burgemeester schamper - ‘daar de Separatisten daarvan worden geïnformeerd’. ‘Op dien tijd was alles rustig, doch ter gelegenheid van den Marktdag, eene buitengewone drukte op de straat; die niet weinig vermeerderd werd door het heen en weer loopen van eene menigte Separatisten, zoo uit deze Gemeente als uit het Ambt Ommen'. Deze gingen successievelijk de woning van Ten Tooren binnen om te spreken over dingen, die hun eeuwig heil betreffen’. Zo hadden immers de Afgescheidenen zelf het doel van hun bijeenkomst geformuleerd. ‘Voor zoo veel ik heb kunnen te weten komen, zorgde men echter, dat niet meer dan twintig personen, te gelijk binnen waren’ en dus was er geen mogelijkheid tot ontbinding van de vergadering over te gaan. ‘Intusschen was alles rustig en bestond niet het minste denkbeeld, dat die rust, op welke wijze dan ook, zoude gestoord worden, toen omstreeks half elf uren, D.W. ten Tooren, vader van den genoemden adressant, zich bij mij vervoegde en mij verwittigde dat bij zijnen zoon de glazen werden ingesmeten. Ofschoon één der Geregtsdienaren met een transport afwezig, en de andere niet dadelijk te vinden was, begaf ik mij echter naar de straat, waar de woning van den adressant staat, doch trof geen der daders aan, doordien deze door de duisternis begunstigd, zich in tijd(s) uit de voeten maakten. Na mij circa een half uur ten huize van gemelden D.W. ten Tooren, in de onmiddellijke nabijheid van dat van zijnen genoemden zoon staande, opgehouden te hebben, zonder iets te vernemen en dus niets kunnende verrigten, begaf ik mij naar het in de nabijheid gelegen huis van den Logementhouder Jan Velthuis Mansier’. (op de hoek van de Bouwstraat' Kruisstraat en ‘Het zwarte Paard’ geheten). Daar bleef hij met zijn collega de burgemeester van Ambt Ommen en het Raadslid A. de Vries de verdere gang van zaken afwachten. ‘Ruim twaalf | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
uur verscheen aldaar B. Kampherbeek, kleermaker dezer stede, en een echt zoogenaamd Koksiaan, zich beklagende, dat ook (bij) hem de glazen waren ingegooid, doch tevens te kennen gevende, dat de daders oogenblikkelijk de vlugt hadden genomen en hij dezelve niet kende. Ik antwoordde hem hier op, dat ik reeds getracht had die wanorde te keeren, doch dat, door dien de daders, begunstigd door de duisternis, zich dadelijk uit de voeten maakten, en ik geene genoegzame Policie-Bedienden thans bij de hand had, ik buiten staat was in dezen met klem te kunnen handelen.’ Meergemelde Heer A. de Vries zeide hem (Kampherbeek) op een bedaarde wijze, dat het Gemeente Bestuur zich geenszins partij stelde tegen de denkwijze der Separatisten, doch dat hetzelve hoogelijk afkeurde, dat iemand als Van Raalte zich van tijd tot tijd en vooral op Marktdagen, zoo als reeds vroeger geschied is, hier vertoonde, om de gemoederen op te winden, en eene hatelijke tweespalt te veroorzaken, en dat, wanneer hij deze Gemeente verliet, alle onaangenaamheden waren uit den weg geruimd; met welk gevoelen mijn Ambtgenoot en ik, aan gemelde Kampherbeek zeiden ons ten vollen te vereenigen - hem aanradende dat Van Raalte, dien wij ter zake zijner bewezene verzetting tegen de bestaande wetten, en dus met alle regt, een oproermaker noemden, ten spoedigsten de Gemeente moeste verlaten. (Enige tijd eerder had Van Raalte de burgemeester van Staphorst in de uitoefening van diens functie beledigd en hij zou enkele dagen later, 24 november, veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van drie maanden!).
Ik vernam den volgenden ochtend, dat bij onderscheidene Separatisten de glazen waren ingegooid, doch bevond bij onderzoek, dat dit zich slechts bepaald had tot het glasraam boven de deuren’. (We merken hierbij op: dat was dus niet zo erg, want dan werd het alleen maar koud en tochtig in de gang!). De Adressanten hebben, wegens gezegde ongeregeldheden aanklagte bij den Heer Vrederegter dezes Kantons gedaan, die daarvan Proces verbaal opgemaakt heeft, en ten gevolge waarvan de beschuldigden en de getuigen zijn gedagvaard om op aanstaande Vrijdag 25 dezer voor het Policie-geregt te verschijnen’. Tenslotte meende de burgemeester de Gouverneur nog te moeten meedelen, dat de geest die uit het klaagschrift van E. ten Tooren c.s. sprak ‘genoegzaam bewijst welke verbittering er aan de zijde der Separatisten bestaat. Daar bij toch bestempelen zij de baldadigheid van eenige beschonkene jongens met den naam ten prooi te zijn aan een op geruid gemeen. Waarom komt men niet voor den dag met te zeggen, door wie dan dat Gemeen opgeruid is?’. ‘Neen Zijne Excellentie!’, gaat de burgemeester verder, zo verontwaardigd, dat hij in de aanspraak zelfs een fout maakte, ‘het gemeen wordt geenzins tegen de Separatisten opgeruid, maar het zijn deze die door den steeds weerspanningen Van Raalte aangezet worden, om zich tegen de wet en de bevelen der Hooge Regering te verzetten! Men doet het ook voorkomen alsof èn het Gemeente Bestuur èn de Vrederegter steeds eene vijandige gezindheid | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
tegen de separatisten aan den dag leggen, en zich aan Regtsweigering schuldig maken. Ik zoude het beneden mij achten op dusdanige beschuldiging te antwoorden, en de vervolgingen tegen de aangeklaagden begonnen, getuigen ook van het tegendeel; hetwelk ik ook getoond heb door gedurende de geheele week, den ganschen avond en hal ven nacht ter wering van alle ongeregeldheden, op den been te zijn geweest(!). Maar zij noemen partijdigheid datgeene wat niets anders is, dan de pogingen der Policie om hunne ongeoorloofde vergaderingen te weeren; terwijl zij onder hunnen aanhang tellen, die zich uitlaten, dat, zal het goedgaan, eerst het bloed door de gooten moet stroomen, en een onder zich beroemt, dat zij genoegzame magt in handen hebben om te kunnen zegevieren en het geen kunst is, om van hunnen kant ook de glazen in te slaan, en den Burgemeester, Vrederegter enz. des avonds met knuppels ter neer te slaan. Ofschoon zoodanige gezegden steeds op eene zijdelingsche wijze geschieden en men overigens daaraan ook niet veel waarde hecht, blijkt daar uit nochtans genoegzaaam de kwade en haat dragende geest, die bij de Separatisten heerst. Wijders begrijp ik nog ter dezer zake te moeten aanvoeren, dat, mijns inziens, één van de hoofdoorzaken der ontevredenheid der omstanders en daaruit later voortgevloeide baldadigheid, moet gezocht worden in:
Dat de burgemeester hier jammerlijk misgreep en in feite bewust de oorzaken van de ‘baldadigheden’ verdraaide, is zonneklaar. Twee dagen eerder, zaterdag 19 november '36, hadden burgemeester en assessoren van de stad Ommen namens het gemeentebestuur ook al een gelijksoortig verslag over de in Ommen plaatsgevonden hebbende gebeurtenissen naar de Gouverneur gezonden, waaruit we nog het volgende overnemen: ‘Ter voorkoming van alle onaangenaamheden en ter handhaving der goede orde hebben wij een dertigtal alhier met verlof zijnde schutters en andere personen opgeroepen om gedurende dezen nacht de wacht te houden; hetgeen wij tot nog toe gelooven, dat (dit) overbodig is geweest, daar thans - 's avonds elf uur - alles rustig is’.Ga naar eindnoot14. Tot zijn spijt moest de burgemeester twee dagen later (maandag 21 november) al melden, dat de ‘onruststoker’ en ‘verdeeldheidverwekker’ Van Raalte, die de vorige dag door de vrederechter naar Deventer was ‘opgezonden’, al weer op vrije voeten was en de brutaliteit ‘die hem overigens steeds zoo eigen is’, had gehad opnieuw naar Ommen te komen. ‘De verbitterdheid die | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
hier door bij de goed gezinde en anders vreedzame ingezetenen veroorzaakt is, doet ons ernstige gevolgen vreezen’. Daarom verzocht de burgemeester de Gouverneur dringend ‘ten allerspoedigste de noodige militaire magt’ naar Ommen te sturen. Inderdaad arriveerden de volgende dag al die militairen nl. 1 kapitein, 1 luitenant, 2 sergeants, 4 korporaals, 2 tamboers en 50 soldaten, in totaal 60 man. Het verwekte een hele opschudding in het Vechtstadje en de inkwartiering werd met gemengde gevoelens bekeken. Een aantal ingezetenen meende zelfs bij de Gouverneur te moeten protesteren.Ga naar eindnoot15. Wrevelig stelden ze vast, dat het maar 3 à 4 personen geweest waren, die zich aan het plegen van ‘baldadigheden’ hadden schuldig gemaakt. En nu kregen vele goede en rustige burgers soldaten ingekwartierd, wat ‘in dit winter saisoen een zeer lastig en kostbaar geval zal worden’, als het van enige duur zou zijn. Verder was - aldus de briefschrijver - de verwondering algemeen, dat de overheid nù de hulp van de militairen had ingeroepen. Alles was toch stil en rustig? Waarom niet aan de goede en weldenkende burgers zelf verzocht om mee te helpen, een paar ‘dolzinnige rustverstoorders tot bedaren te brengen?’. Weg dus met die ‘drukkende last der inkwartiering. Door de Gouverneur om inlichtingen gevraagd, antwoordde de burgemeester twee dagen later, dat het verzoekschrift niets waard was (van alle grond ontbloot). De klachten over de drukkende last van de inkwartiering en over de moeilijke toestand door die inkwartiering van militairen ontstaan, waren ongepast en overdreven. Want het detachement soldaten gedroeg zich ‘buitengewoon bedaard’. Bovendien ontving elke burger, als hij een soldaat in huis had, 35 cent per persoon per dag. Volgens de burgemeester zouden de soldaten in elk geval tot na 5 december moeten blijven, want op die datum was er ‘een niet onaanzienlijke jaarmarkt’, die vooral 's avonds veel jongelui aantrok. En als deze dan ook nog te veel sterke drank dronken, dan konden gemakkelijk weer moeilijkheden ontstaan. Ja, dat had men half november wel ervaren.
De jaarlijkse verslagen van de burgemeester van de stad Ommen over de ‘staat der gemeente’ (aanwezig in het gemeente-archief) verschaften ons ook enkele algemene bijzonderheden over de Afscheiding in Ommen en de voorgeschiedenis daarvan. In het verslag over het jaar 1833 - de Afscheiding is dus nog lang geen feit - lezen we: ‘Men is van gevoelen dat ter zake van oude ingewortelde begrippen en vooroordeelen bij sommige ingezetenen, de invloed des gemelden Leeraars (d.i. ds Tj. van Reen) op de verlichte denkwijze der Gemeente geenszins voldoende is, om dweepzucht en bijgeloof te doen ophouden, doch heeft men in den laatsten tijd vermeend de treurige opmerking te kunnen maken, dat de verlichting in dezen meer achter dan voorwaarts gaat’. Dergelijke klanken klonken ons ook al uit het jaarverslag van 1832 tegen. In de hervormde kerk van Ommen ontstond toen dus een steeds sterker wordende onderstroom, waartegen ds Van Reen blijkbaar niet op kon. Wat hier met | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
‘dweepzucht’ en ‘bij geloof’ wordt betiteld, zal wel slaan op het vasthouden aan schrift en belijdenis, want zoiets paste niet meer in een ‘verlichte’ denkwijze en gold tevens als een kenmerk van grote bekrompenheid, althans in de ogen van burgemeester Smit c.s.. Wat niet wil zeggen, dat er zich nooit een geval van mystieke dweepzucht voordeed. Want in de kerkeraadsnotulen van de Afgescheiden kerk van Ommen van 28 april 1837 lezen we, dat het lid Arend Richterink vermaand werd, om niet ‘bij de wereld rond te loopen met goddelijke openbaringen’. De kerkeraad wekte hem op tot ‘bedachtzaamheid der heiligen’ en om zichzelf ‘geene eigene denkbeelden voor goddelijke openbaringen op te dringen’. Het spreekt vanzelf, dat zo'n rondlopende figuur zich tot een risee voor de hervormden maakte, waardoor indirect ook de Afgescheiden gemeente werd gelasterd. In het jaarverslag over 1834 wordt de opkomst van het separatisme ongeveer met dezelfde woorden getypeerd als in dat over 1833. En voor 1835 wordt dezelfde klacht nog eens herhaald en eraan toegevoegd: ‘Het getal der Separatisten is vrij aanzienlijk', maar ze zorgen ervoor geen bijeenkomsten van meer dan 20 personen te houden.’ Over het onrustige jaar 1836 schreef de burgemeester: ‘Op het grootste gedeelte der leden dezer (hervormde) gemeente werkt de invloed des predikants genoegzaam ter bevordering van derzelver verlichte denkwijze, doch ook een niet onaanzienlijk aantal hunner worden door de dweepzucht en bijgeloof bevorderende oefeningen van eenen Van Raalte en anderen op den dwaalweg gebragt en onttrekken zich daardoor aan den invloed onzes Leeraars’. Hij zou graag willen ‘dat zoodanige scheurmakers en verzetters tegen de bestaande wetten op eene voldoende wijze konden geweerd worden’. In 1837 is het rustiger geworden: ‘Op het grootste gedeelte der leden dezer Gemeente werkt de invloed des Predikants genoegzaam ter bevordering van derzelver verlichte denkwijze. En ofschoon men zich niet kan verblijden in het bestaan van bijgeloof en dweepzucht, is men echter in den afgelopen jare (1837) bevrijd gebleven van die ergerlijke rustverstorende toneelen, als vroeger alhier door de tegenwoordigheid van den bekenden Van Raalte werden teweeg gebragt’. | ||||||||||||||||
Kerkelijk levenRichten we nu onze aandacht op het interne leven van de Afgescheiden kerk te Ommen, waarbij we uiteraard een dankbaar gebruik maken van de kerkeraadsnotulen en van die van de classis Ommen. De eerste notitie in het oudste notulenboek begint met 15 juni 1836. Ze is maar heel kort en wordt gevolgd door twee eveneens korte aantekeningen van wat latere datum. Dan komen de langere notities van 14 november 1836, door ds Van Raalte eigenhandig neergepend. Het was de beruchte dag, in de avond waarvan de volkswoede tegen de Afgescheidenen in Ommen zich ontlaadde in een langdurige rel (eerder in dit hoofdstuk breedvoerig beschreven). | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
Van Raalte, die de kunst van organiseren en leiding geven verstond, had enkele richtlijnen voor een doeltreffende functionering van de kerkeraad aangegeven. De ouderlingen werden namelijk aangespoord met het tot nu toe verzuimde huisbezoek een begin te maken. Daarbij dienden ze dan vooral ter sprake te brengen de ‘huisgodsdienst’ (o.a. of de vader aan tafel voorging in gebed). Verder moesten ze ook letten op de manier waarop de zondag werd gevierd, en op de (godsdienstige) opvoeding van de kinderen. En een waarschuwing tegen het meedoen met de vermaken om de jaarmarkten mocht zeker niet ontbreken (Ommer bissing!). In het begin van juli werd in Ommen altijd een druk bezochte jaarmarkt en kermis gehouden, in de volksmond de Ommer bissing genoemd.Ga naar eindnoot16. Daar kon het soms erg vrolijk toegaan. Duurde die Bissing vroeger twee dagen - er was altijd een dinsdag bij - later is er nog een derde dag aan toegevoegd voor het houden van een veemarkt. Van de gelegenheid om op de Bissing vrij sterke drank te mogen verkopen, werd gretig gebruik gemaakt, wat soms minder gewenste toestanden tot gevolg had. Een bezoeker schreef in 1843: ‘Op de Bissing kon men voor contanten alles kopen, wat tot de noodzakelijke levensbehoeften en weelde behoort. Veel huizen waren in herbergen herschapen, waar zowel knapen als maagden bij 't levenwekkend vocht de zorgen van 't hart verschuiven. Eeuwige vriendschap en liefde waren er goedkoop. Hoewel Ommen toch een hoogstfatsoenlijk stadje is’.Ga naar eindnoot17. Geen wonder dus, dat we in de kerkeraadsnotulen van niet alleen de Afgescheiden gemeente van Ommen, maar ook in die van de omgeving (Den Ham!) vaak de waarschuwing tegenkomen, vooral aan de jeugd gericht, die Bissing toch niet te bezoeken. De ouderlingen zouden om beurten de kinderen catechisatie geven. Hiervoor wilde men ook Evert van Elbrug uit Varsen inschakelen. Tenslotte behoorden de ouderlingen en diakenen het verbindingsformulier voor ambtsdragers te ondertekenen en diende er wegens uitbreiding van de gemeente een ouderling en een diaken bij te komen. Dit werden Jannes Jaspers, een al wat oudere landbouwer,Ga naar eindnoot18. en Albert Woertink, de 35-jarige weduwnaar van Maria Warmelink, zoon van de al meermalen genoemde weduwe Hendrik Woertink in Arriën.Ga naar eindnoot19. Ze zijn op 27 november 1836 bevestigd. Waren de ouderlingen in december met de catechisaties begonnen, in januari '37 gingen ze op pad om de huisbezoeken af te leggen. In april waren ze hiermee klaar gekomen. Groot was de gemeente dus nog niet. In de notulen vinden we aangegeven, volgens welk plan ze hebben gewerkt.
| ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
Zo worden we dus enigszins gewaar waar de Afgescheidenen in 1837 woonden. In mei 1838 moest de kerkeraad nog eens met een ouderling worden uitgebreid. Het werd Albert Batterink,Ga naar eindnoot20. een landbouwer uit de buurtschap Junne. Toen op de synode van Utrecht (1837) een nieuwe kerkenorde was aangenomen, ontstond er in de Afgescheiden kerken op menige plaats grote onrust. Ook in Ommen. Sommige leden kwamen niet meer in de kerk en schenen ‘een beginsel van scheuring te openbaren onder voorwendsel, dat de opzieners of de regering der kerken eene vreemde leer in de regering der kerken invoerden’, aldus de notulen. De kerkeraad, onder leiding van ds Van Raalte, besloot hen eerst ‘lankmoedig’ te vermanen, want ‘vele eenvoudige kinderen des Heeren worden in onwetendheid meegesleept’. Maar ook enkele kerkeraadsleden konden aanvankelijk de invoering van de nieuwe k.o. maar slecht verwerken. Ouderling Kleinjans bracht op de classis van 27 december 1837 als bezwaar naar voren, dat de nieuwe k.o. van Utrecht ‘als met een dwangbevel zoude worden ingevoerd’. Maar hij liet zich overtuigen, toen hem erop gewezen werd, dat genoemde k.o. ‘diende tot een nuttigen en lieflijken leidraad van eenigheid’. Ouderling Jannes Jaspers was bang voor de ‘kwade uitwerkingen’ van de nieuwe k.o. Weliswaar kon hij er niets in ontdekken, dat met Gods Woord in strijd was, maar toch hield hij een ‘ontroerd gemoed’, naar hij zelf zei. Om de eenheid te bewaren zou hij echter helpen de ‘zich afzonderende leden’ te vermanen. Een echo van deze problemen beluisteren we nog in een brief door ds Van Raalte, op 28 december 1837 vanuit Ommen aan zijn vrouw in Genemuiden geschreven: ‘Gisteren Woensdag (27 december) hebben wij te Stegeren Classikale vergadering gehad omreden hier in de gemeenten ook kwaad twistzaad gestrooid was, waar mede men door onkunde gedeeltelijk werdt weg gesleept, doch door 's Heeren goedheid zijn de opzieners allen overtuigd geworden, zoodat men hier de handen in een wenscht te slaan om dat twistzaad zooveel mogelijk tegen te staan.’ Tot de bezwaarden behoorde ook de wegens dronkenschap gecensureerde E. van Elbrug, een man van het eerste uur van de Afscheiding. Hij weigerde op de kerkeraad te komen om zijn schuld te belijden en gaf nu als reden daarvoor op, dat hij geen predikant en ook geen ouderling meer erkende, omdat er wat ‘nieuws’ was ingevoerd. Hem werd echter aangetoond, dat de Heere ‘regeringen’ aan Zijn gemeente gaf en dat een kerk niet zonder regering, regel en orde kon bestaan. Niemand mocht zich tegen de kerkeraad verzetten, of men moest kunnen aantonen, dat deze tegen Gods Woord inging en de zuivere prediking, de reine bediening van de sacramenten en de tucht niet meer handhaafde. Dat het met deze bezwaarde broeder niet goed is afgelopen, hebben we al eerder beschreven. In de notulen viel ons ook op het geval met ouderling J. Bosch, de voer- | ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
man. Deze had tegen betaling zijn rijtuig laten gebruiken voor het halen of brengen van kerkgangers. Eenparig was de kerkeraad van oordeel, dat het ongeoorloofd was zo zijn beroep op zondag uit te oefenen. Op de classis zou men nog vragen, of hij het wel voor de ‘roomschgezinden’ mocht laten doen. We hebben er niet verder over gelezen. | ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
B. Ds Van Raalte in Ommen (maart 1839-november 1844)Ga naar eindnoot1.Op 21 maart '39 is ds Van Raalte in Ommen komen wonen. Volgens het Volkstellingsregister 1839 van Ommen bestond het gezin per 1 januari 1840 uit de volgende personen: Albertus Christiaan van Raalte, 28 jaar, geboren te Wanneperveen (in de ‘kop’ van Overijssel), en zijn vrouw Christina Johanna de Moen, 24 jaar, geboren te Leiden. Een dus nog jeugdig echtpaar. Er waren toen twee kinderen: Albertus, 2 jaar, en Johanna Maria Wilhelmina, 1 jaar. Ze waren beiden geboren in Genemuiden, de vorige woonplaats van Van Raalte. Inwonend waren verder: Johanna Hogewind, 21 jaar, geboren in Steenwijk, ‘dienstmeid’. Deze schoenmakersdochter zou nog geen jaar later trouwen met de 26-jarige schilder Bernardus GrootenhuisGa naar eindnoot2. en in 1846 met haar man en twee kinderen met Van Raalte mee emigreren naar Michigan in Amerika. Dan was er nog een dienstmeisje in huis, de 13-jarige Elisabeth Mans, geboren in Hasselt. En tenslotte Jan Dunnewind, 32 jaar, geboren in Ambt Ommen, knecht. Hij was de zoon van een landbouwer uit Ambt Ommen en zou op 16 januari '40 als levensgezellin nemen de 21-jarige ‘dienstmeid’ Elsje Kamphuis, een timmermansdochter. De lezer ziet het, Van Raalte leefde als een grand seigneur, althans wat het bezit van dienstpersoneel betreft. Misschien was Jan Dunnewind wel knecht op de steenfabriek, waarvan Van Raalte eigenaar was geworden, of op diens pottenbakkerijen in Ommen, want behalve dominee was hij ook als zakenman zeer actief, waarover straks nader.Ga naar eindnoot3. Telde het gezin Van Raalte bij zijn komst in Ommen twee kinderen, er zouden er nog 3 bijkomen. Op 8 mei 1840 een zoontje Benjamin.Ga naar eindnoot4. Op 21 februari '42 een dochtertje Christina Catharina. Het meisje is maar 15 maanden oud geworden.Ga naar eindnoot5. En op 1 maart 1844 werd er weer een zoontje geboren met de merkwaardige voornamen Dirk Blikman Kikkert van Raalte. Het jongetje was genoemd naar Van Raaltes zwager Dirk Blikman Kikkert, met wie Van Raalte zaken deed en die getrouwd was met diens zuster Johanna Bartha van Raalte. Van Raalte had trouwens nog een zuster in Ommen wonen, Alberdina Christina, die getrouwd was met de molenaar Jan Mansier. Helaas ging het slecht met de zaken van de molen. Vele jaren later is Alberdina Christina van Raalte in behoeftige omstandigheden in Vroomshoop overleden, oud 79 jaar.Ga naar eindnoot6. We moeten hier ook nog een broer van Van Raalte noemen, want in februari '40 schreef Van Raalte uit Ommen aan ds Scholte, dat zijn broer P.J.A. van Raalte bij hem aan huis was overleden, 41 jaar oud. ‘Het heeft de Heer van leven en dood behaagd mijnen geliefden Broeder P.J.A. van Raalte uit dit strijdvolle leven te roepen in den ouderdom van 41 jaren. Gisteren avond ging hij zacht uit; zijne ziele kalm de genade des Heeren aanbevelende. Zijn laatste levenstijd was smartvol, doch in het biddend vluchten tot den Vader van alle barmhartigheden in Christus, zocht hij leeniging zijner smarten. | ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
Ook vond hij daarin het wapen tegen murmurering; en in zijn stervensogenblikken toen het oog alree gebroken was, vond hij troost in Gods dierbaar getuigenis, waaruit hij zich 1 Petr. 1 liet voorlezen’. Hij overleed aan tuberculose.Ga naar eindnoot7. Uit de overlijdensacte blijkt, dat deze Petrus Johannes Alberti van Raalte weduwnaar was en in Amsterdam woonde. Hij was van beroep geneesheer. Mogelijk is de weduwnaar bij Van Raalte in Ommen aan huis verpleegd geworden. En om de rij vol te maken: in 1840 had zich nog een zwager van Van Raalte in Ommen gevestigd, nl. de later bekend geworden Carel Godefroi de Moen, een broer van Van Raaltes vrouw, die, voordat hij in 1842 - door Van Raalte opgeleid - predikant werd, in Hattem al eens was opgetreden als chirurgijn en vroedmeester (daar woonde zijn zwager ds Brummelkamp).Ga naar eindnoot8. Toen hij in 1840 in Ommen kwam wonen, begaf hij zich in het zakenleven, kocht stukken land en werd zelfs eigenaar van een steenfabriek (De Moen en Compagnons). In 1841 heet de 30-jarige De Moen in de geboorte-acte van zijn dochtertje ‘fabrikant’ van beroep.Ga naar eindnoot9. En in de geboorte-acte van zijn nichtje Christina Catharina van Raalte' (1842) wordt als zijn beroep ‘rentenier’ opgegeven.Ga naar eindnoot10. Ongetwijfeld was hij een vermogend man. De hierboven al genoemde Dirk Blikman Kikkert deed samen met De Moen zaken en ook zwager Van Raalte ging meedoen. In 1840 had Van Raalte al eens aan Scholte gevraagd hem 5 a 10.000 gulden te lenen i.v.m. de oprichting van enige bedrijven in Ommen en omgeving.Ga naar eindnoot11. In december 1841 nam Van Raalte van zijn zwager De Moen enkele stukken grond over en kocht van De Moen de steenfabriek te Lemele (in Ambt Ommen gelegen). Zo was hij dus eigenaar geworden van een steen- en pannenfabriek en van de daarbij behorende grond en gebouwen, die samen een waarde van ƒ 50.000,-- vertegenwoordigden. En in diezelfde maand ging Blikman Kikkert met Van Raalte een compagnonschap aan. Van Raalte had geld in deze steenfabriek gestoken en zijn zwager Blikman Kikkert dreef de fabriek. De mogelijkheid is wel geopperd, dat Van Raalte zijn aandeel in de steenfabriek vóór zijn vertrek naar Amerika heeft verkocht en de opbrengst daarvan heeft bestemd door de financiering en de uitvoering van zijn emigratie-plannen (1846). Maar zekerheid daarover hebben we niet.Ga naar eindnoot12. We laten nu het onderwerp Van Raalte als zakenman verder rusten. Dat hij ook in Amerika zijn sporen op dit gebied heeft verdiend, is bekend genoeg. Men leze er zijn levensbeschrijvingen maar op na. Voor ons doel is nu vooral van belang zijn werk als predikant in Ommen. Een van de oorzaken van zijn verhuizing van Genemuiden naar Ommen was het feit, dat hij voor zijn werk in de Overijsselse gemeenten in Ommen meer centraal woonde.Ga naar eindnoot13. De gemeente kon direct van zijn aanwezigheid profiteren. Had de kerkeraad in het jaar 1838 slechts enkele keren vergaderd, na de komst van ds Van Raalte in maart 1839 telden we alleen al voor dit jaar niet minder dan 13 kerkeraadsvergaderingen. Een topjaar dus. Ook wat het aantal te behan- | ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
delen kwesties en te nemen belangrijke beslissingen betrof. Laten we aan de hand van de kerkeraadsnotulen er eens bij langs lopen. | ||||||||||||||||
ErkenningEen belangrijk punt was de kwestie van de erkenning door de overheid, in menige Afgescheiden gemeente een omstreden zaak. In december 1838 had de kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Utrecht als eerste een verzoekschrift aan de Koning gericht om als zelfstandige gemeente te worden erkend, met als bijlage een ‘Huishoudelijk Reglement’. En zie, op 14 februari 1839 was die erkenning, die ‘toelating’ er gekomen. De kerken van de Afgescheiden classis Ommen hadden zich met deze gang van zaken kunnen verenigen en het Utrechtse Huishoudelijk reglement overgenomen. Op 1 maart '39 besloot de kerkeraad van Ommen op dezelfde gronden de erkenning aan te vragen. Maar de procedure verliep heel stroef. Ds Van Raai te was daar al bang voor geweest, want op 11 maart '39 - hij woonde dus nog net niet in Ommen - schreef hij naar aanleiding van deze kwestie aan Scholte: ‘zoo ten minsten die lastige Ommer burgemeester weer geene struikelblokken in den weg geworpen heeft met zijne hoogwijze aanmerkingen’.Ga naar eindnoot14. Blijkbaar is dit wel het geval geweest, want in oktober '39 ging er een nieuwe missive naar de Koning als vervolg van het in maart ingezonden rekest om ‘als eene gemeente van afgescheiden christenen toegelaten en erkend te worden’. Het zou echter nog tot 28 april 1841 duren voordat de koninklijke erkenning afkwam,Ga naar eindnoot15. als antwoord op een verzoekschrift, getekend door 57 personen uit de stad Ommen en 102 uit het Ambt Ommen. Dus een zeer groot aantal ondertekenaars, waaruit blijkt, dat de Afgescheiden kerk van Ommen van meet af niet klein was, integendeel. We beschikken over twee lijsten met namen van personen, die zich resp. in maart en december 1841 officieel aan de hervormde kerk van Ommen hebben onttrokken. Hieruit blijkt, dat 65 van hen in de stad Ommen woonden, 28 in Varsen ook 28 in Arriën, 18 in Beerze, 10 in Junne, 5 in Stegeren, ook 5 in Lemele, 3 in Gietmen en 1 in Zeese. Ook nog 1 in Bestmen.Ga naar eindnoot16. | ||||||||||||||||
KerkbouwDs Van Raalte woonde nog geen maand in Ommen of hij moest zich al intens bezig houden met de plannen voor kerkbouw, waarbij we gerust mogen aannemen, dat hij bij de uitvoering daarvan een stimulerende kracht was. Deze actie liep parallel met de in het werk gestelde pogingen om door de Koning als zelfstandige kerk te worden erkend. Men had contact opgenomen met Harm Timmerman over de aankoop van zijn tuin om daarin een kerkje te bouwen. Timmerman ging akkoord met een prijs van ƒ 350,-. Om het voor de kerkbouw benodigde geld bij elkaar te krijgen, zou niet alleen op de Varsener lidmaten, maar ook op die in Ommen, Arriën, Beerze en Stegeren een beroep worden gedaan. Blijkbaar verliep alles voorspoedig, want eind augustus 1839 werd al gesproken over het | ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
verhuren van de zitplaatsen ‘in de nieuw gebouwd wordende kerk’. Die verhuring betekende voor de kerk een niet onbelangrijke bron van inkomsten. Via loting zou ieder zijn plaats aangewezen krijgen. Wel werd nog uitdrukkelijk bepaald, ‘dat er volstrekt gene vermenging der zitplaatsen tusschen mannen en vrouwen mag gedoogd worden, 't welk ook algemene goedkeuring wegdraagt’. Dus de vrouwen netjes in het middenvak van de kerk op stoelen, de mannen in de zijbanken. Zo is het meer dan een eeuw in menige dorpskerk gebleven. In Ommen kostten de vrouwenplaatsen 75 cent per stuk per jaar, die voor de mannen brachten 60 cent op.Ga naar eindnoot17.
De oude Gereformeerde Kerk van Ommen.
Het was alles bij voorbaat al keurig geregeld, alleen maar: de erkenning als kerk liet nog steeds op zich wachten en daardoor liep ook de bouw, althans de ingebruikneming van het kerkje gevaar. Vooral burgemeester Smit van Ommen was op dit punt de Afgescheidenen onwelwillend gezind; hij had nog steeds geen vergunning tot de bouw afgegeven en scheen zelfs met de gedachte rond te lopen het gebouwtje te sluiten. Vóór alles was het dus nodig, dat de officiële erkenning als kerk uit Den Haag afkwam. Zolang dit nog niet was gebeurd, kon burgemeester Smit inderdaad op formele gronden de bouw, althans de ingebruikneming, tegenwerken. Daarom schreef ds Van Raalte op 13 januari '40 aan de Gouverneur, dat de Afgescheidenen in Ommen nu een ‘locaal’ hadden gebouwd om daarin hun kerkdiensten te houden, maar dat van de Koning nog steeds niet de ‘toelating’ als kerk was ontvangen, hoewel daarop al enkele keren - helaas vruchteloos - was aangedrongen. En omdat die erkenning nog steeds | ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
niet was gekomen, werd het bouwen van een kerkje ‘ons nu als misdaad aangerekend’. Want enkele dagen later - op zondag 19 januari 1840 - hadden de burgemeester van stad Ommen en het gemeenteraadslid Alexander de Vries zich 's morgens omstreeks half 11 begeven ‘naar een ten afgelopen jare alhier nieuw gesticht gebouw, bij het publiek bekend als bestemd tot kerk voor de afgescheidenen’. Daar troffen ze ‘eene talrijke schare’ van meer dan 150 personen aan, luisterend naar de ‘leerrede’ die ds Van Raai te stond te houden. Het was duidelijk: in deze dienst werd het nieuwe kerkje in gebruik genomen! En volgens de wet mocht dit niet, aldus de burgemeester, want de Afgescheidenen vormden nog geen bij de wet erkende gemeente.Ga naar eindnoot18. Geen wonder dat er geruchten liepen, dat de burgemeester van plan was het nieuwe kerkje te doen sluiten. Dit kwam ook de Gouverneur ter ore en haastig schreef hij de burgemeester geen maatregelen te nemen zonder met hem overleg te plegen. Ook de hervormde classis Zwolle werkte tegen en schreef aan de Gouverneur, dat de in Ommen wonende A.C. van Raalte ‘zich verstout heeft om op den 19 Januarij j.l. een kerkgebouw, gesticht ten vorigen jare, plegtig in te wijden. Dat hij daar sints dien tijd, op elken Zondag twee malen, des voor en namiddags geregeld zijne Godsdienst-oefeningen houdt, die voor een elk toegankelijk zijn’. Daar moest de Gouverneur toch iets tegen doen! Om kort te gaan, aan alle ellende kwam een eind, toen de Afgescheiden kerk op 28 april 1841 werd erkend, we schreven het al. Het gebouwtje stond in de Bouwstraat, ongeveer op de plek van de tegenwoordige Gereformeerde kerk. We gaan nu eerst weer terug naar het notulenboek van de kerkeraad. Drie dagen voordat Van Raalte in Ommen kwam wonen, legden 12 personen belijdenis van hun geloof af en waren dus nu lidmaat in volle rechten van de Afgescheiden kerk van Ommen. De kerkeraadsnotulen noemen hun namen, die we hier doorgeven. Misschien herkennen sommige Ommenaars er nog hun voorgeslacht in:
De eerste kerkeraadsvergadering, die Van Raalte na zijn komst in Ommen praesideerde, was die van 4 april 1839. Aanwezig waren toen de ouderlingen Derk Jan Kleinjans, Jannes Jaspers, Jan Bosch en Albert Batterink. En de diakenen Evert Anthonie Dangremond, Jan Schepers en Albert Woertink. Ds Van Raalte begon dadelijk met orde op zaken te stellen. Bepaald werd, dat ieder die na klokslag half 10 ‘in de vergadering treedt’ 10 stuivers boete moest betalen. En voor wie zonder kennisgeving afwezig was, werd het zelfs | ||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||
15 stuivers! Deze maatregel zou ingaan op 17 april aanvang half 10. Of het geholpen heeft? Misschien. Er was ook een nieuwe diaken gekozen; ‘deze komt nu binnen’ en werd welkom geheten. Het was de ons al bekende Engbert ten Tooren, de bakker uit de Bouwstraat, die met zijn huisvrouw Martha Konijnenbelt al zo vaak Van Raalte had geherbergd. In dezelfde vergadering werd als belijdend lid aangenomen Roelof Lambertus van der Scheer, een 30-jarige timmerman, die getrouwd was met de 28-jarige Aleida ten Tooren, een zus van de bakker. Wel werd nog bepaald, dat voortaan niemand meer zou worden ‘aangenomen’ of hij moest eerst minstens 3 maanden ‘onderwezen’ zijn. Van Raalte wekte de broeders op om met toewijding als ambtsdragers werkzaam te zijn. Tenslotte zouden de ‘uitspattenden’ onder de gecensureerden nog eens worden vermaand. Hielp dit niet, dan zou de kerkeraad verder met hen handelen. We zien het: Van Raalte was een doortastende figuur. Om nog even op de gecensureerden terug te komen, het waren er nog al wat, niet minder dan 21 lidmaten, bij wie we voornamelijk moeten denken aan hen, die actief sympathiseerden met de Kruisgezinden en in elk geval niet meer in de kerk kwamen. Ds Van Raalte stelde voor hen onder de eerste trap van censuur te plaatsen en bij volharding in het kwaad van de gemeente af te snijden. De notulen noemen 21 namen.Ga naar eindnoot19. | ||||||||||||||||
Van Raalte en zijn opleidingsschoolse in OmmenIn februari 1839 deelde Van Raalte - toen nog in Genemuiden wonend - aan Scholte mee, dat hij kort geleden van K. Wildeboer ‘uit Groningen’ een verzoek had ontvangen om hem te helpen ‘in de voorbereidende studiën noodig ter toelating tot het predikambt’. Twee andere Groningers hadden hem trouwens hetzelfde gevraagd, nl. P. de Wit en J.G. Huiskens. Voor de duidelijkheid merken we bij deze namen op, dat Klaas Marinus Wildeboer (in 1809 in Oude Pekela geboren) een ex-bakker uit Midwolda (Oldambt) was, waar hij als ouderling en oefenaar in de Afgescheiden kerk dienst had gedaan. Popke R. de Wit was oefenaar in Wildervank evenals Jacob Gerrit Huiskes. Maar Huiskes heeft zich later teruggetrokken en zijn studie in 1841 bij ds De Cock voltooid. Hoewel Van Raalte er in het begin heel weinig zin in had om enkele studenten tot dominee te gaan opleiden (‘onder veele bezwaren gebukt gaande’), voldeed hij uiteindelijk toch aan het verzoek. Zijn plan was om, zodra hij in Ommen woonde, met de opleiding te beginnen. ‘Wildeboer is van veelen verlaten sedert hij door middel van Van Velzens brief over het oefenen, zijne gewoonlijke oefeningen gestaakt heeft, en onder veele bestrijdingen (welke tegenwoordig grootelijks geweken zijn) verkeerde’. Financieel gezien was hij een hulpbehoevend student geworden ‘daar de liefde jegens hem in Groningen verkoeld is na het staken zijner oefeningen’. We merken hierbij op, dat ds De Cock en de zijnen het oefenen wel geoorloofd en in de gegeven situatie zelfs zeer profijtelijk vonden. Maar vooral Van Velzen en ook Van Raalte waren er tegen. | ||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
Op de kerkeraadsvergadering van 15 mei 1839 was Wildeboer voor het eerst aanwezig. Hij werd met open armen ontvangen. Op verzoek van de vergadering - ds Van Raalte was afwezig - opende hij met gebed. Hij schreef ook de notulen van vergadering. Dus de eerste keer al dadelijk praeses en scriba tegelijk. Het vertrouwen in hem was wel groot! Ook van enige volgende vergaderingen was hij de notulist. Na de opening overhandigden hij en zijn mede-student Ysbrand Veenstra, die zich ook aangemeld had, hun attestaties. Deze werden aanvaard, waarop beiden ‘in die betrekking, waarin zij vroeger gesteld waren door den Heere, in de gemeente zijn aan- en opgenomen’. Veenstra was diaken en oefenaar in Joure (Fr.), Wildeboer ouderling en oefenaar in Midwolda (een paar km. ten noorden van Winschoten). Popke de Wit was er nog niet bij, maar assisteerde ds Van Raalte later door als ‘onderwijzend lidmaat’ catechisaties te geven. Op 24 mei 1839 schreef Van Raalte aan Scholte: ‘Wildeboer uit Groningerland en Veenstra uit Friesland zijn tegenwoordig bij mij ter opleiding. Ik heb goeden moed, dat Wildeboer binnen het jaar toegelaten zal kunnen worden. Door 's Heeren goedheid mag ik in dit werk blijdschap smaken, niettegenstaande ik er donker tegen aanzag’.Ga naar eindnoot20. Van Raalte had nog een aanmelding als leerling gekregen nl. van Alexander Hartgerink, te Goor (Gld.). Scholte had hem naar Van Raalte verwezen. Maar diens oordeel over Hartgerink was allesbehalve vleiend: ‘Gij hebt Hartgerink per schrift naar mij gewezen, maar eilieve - wat zal ik met die man beginnen. Zelfs mist hij de daartoe nodigste natuurlijke gaven. Ook ben ik overreed, dat de man zoekt naar eene opening om in te dringen. De man is goed om een allemans vriend te zijn en een buurpraatje van den dag te houden. Ik tenminste gevoel mij belemmerd en zoo ik meen overeenkomstig 's Heeren wil, om hem, die ik anders als een goedaardig lidmaat schat, in deze zijne begeerte behulpig te zijn’.Ga naar eindnoot21. Wel wilde Van Raalte nog met hem praten om te zien of hij misschien enkele catechisaties kon geven. Hartgerink is nooit dominee geworden en later naar Amerika geëmigreerd. Ondertussen volgden Wildeboer, De Wit en Veenstra de lessen van ds Van Raalte. Het woord colleges zou hier wat te weids zijn, want op de zelfwerkzaamheid van de studenten werd sterk de nadruk gelegd. Waar Wildeboer in Ommen zijn verblijf had, weten we niet precies. Misschien wel in Varsen, want op 7 juli 1839 lieten hij en zijn vrouw Riekeltje Schuring te Varsen hun zoontje Jakob dopen, geboren 17 april '39 te Nieuwe Pekela (Gr.), waarheen het echtpaar enkele weken eerder vanuit Midwolda was verhuisd. Popke R. de Wit en zijn vrouw Alberdina Dijkema (een meisje uit de stad Groningen) woonden met hun ‘dienstmeisje’ Janna H. Smit (afkomstig uit Scheemda) in Ommen op Kerkplein no. 8. En Ysbrand Veenstra, de ‘verwer’ uit Joure, had zijn domicilie bij bakker Evert Anthonie Dangremond en diens 28-jarige vrouw Maria van Elburg in huis, Brugstraat 23. | ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
Zowel Wildeboer als De Wit studeerden zo voorspoedig, dat al op de kerkeraadsvergadering van 2 oktober '39 beiden rijp werden bevonden om examen te doen. En op dinsdag 15 oktober '39 werden ze op de Provinciale vergadering van Gelderland (bovengedeelte) en Overijssel, gehouden ten huize van ouderling A. Kooiker in de buurtschap de Marshoek onder Dalfsen, geëxamineerd en bevestigd als Leraars in de gemeenten; de handoplegging vond plaats, Wildeboer en De Wit tekenden het verbindingsformulier en legden de eed tegen de simonie af.Ga naar eindnoot22. Om kort te gaan: op zondag 22 december '39 werd Wildeboer door ds Van Raalte als predikant in Rijssen (Ov.) bevestigd. P.R. de Wit woonde in de eerste dagen van januari 1840 nog in Ommen en werd in diezelfde maand door K. Wildeboer als dominee in Apeldoorn bevestigd. Zowel De Wit als Wildeboer zijn niet oud geworden. De Wit stierf nog in het jaar van zijn bevestiging in Apeldoorn, oud 38 jaar. En in september 1842 overleed K. Wildeboer in Zuid-Beijerland, oud 33 jaar, na enkele maanden daarvoor nog kort in 't Zandt (Gr.) als dominee te hebben gestaan. En hoe is het Ysbrand Jans Veenstra, de derde student van Van Raalte in Ommen vergaan? Niet zo best. Na 1½ jaar in Ommen te hebben gestudeerd, vertrok hij weinig eervol uit het stadje. Want ds Van Raalte had er ernstig bezwaar tegen gekregen, dat hij tot de ‘predikdienst’ zou worden toegelaten. Hij had namelijk ‘overspel’ bedreven met de ‘huisvrouw’ bij wie hij in Ommen in huis was. Hij keerde terug naar het ‘heitelân’ en ging wonen in Rottum (bij Heerenveen). Maar toen daar zijn bovengenoemde misstap bekend raakte, volgde zijn schorsing als diaken. Na schuldbelijdenis te hebben gedaan is het gelukkig toch weer goed met hem gekomen. Hij volgde nu de opleiding bij ds F.A. Kok in Dwingelo, is daarna predikant geworden en heeft nog 5 gemeenten gediend. De eerste was Sexbierum (1844) en de laatste was Dokkum (1862), waar hij in 1864 is overleden. Heeft ds Van Raalte in Ommen nog meer studenten gehad? We mogen aannemen, dat zijn zwager Carel Godefroi de Moen - toen deze in Ommen woonde - een (korte) theologische opleiding bij hem heeft gevolgd. Per 1 mei 1842 is hij predikant in Den Ham geworden en aan het eind van zijn leven zou hij kunnen terugzien op een eervolle staat van dienst als predikant en als curator-penningmeester van de Theologische school te Kampen. Zeker is, dat ook de bekeerde jood Salomon Mozes Flesch een poosje bij Van Raalte in opleiding is geweest, maar niet lang. Hij had zich in 1844 bij de Afgescheiden gemeente van Ommen gevoegd. In de kerkeraadsnotulen lezen we: ‘Op eene hartelijke belijdenis van door Gods almachtige genade tot den Christus gebragt zijnde, worden met blijdschap en zielsverkwikking in de gemeente opgenomen Salomon Flesch en Sara de Jongh vroeger door God uit het Jodendom overgebragt’. Toen Van Raalte in november 1844 naar Arnhem verhuisde om daar met ds Brummelkamp samen de opleiding te verzorgen, volgde Flesch hem niet, maar ging naar Hoogeveen. Daar werd hij leerling van ds W.A. Kok (november 1844). Al in het voorjaar van 1846 werd Flesch toegelaten tot de heilige dienst, werd eerst enige maanden | ||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||
predikant in Elburg, vervolgens in Amersfoort enz.Ga naar eindnoot23. We noemen nog enkele studenten, die bij ds Van Raalte in Ommen hun opleiding zijn begonnen:
Op 2 augustus 1844 schreef Van Raalte vanuit Ommen aan vader Oggel in Axel, dat de overkomst van diens zoon hem zeer welkom was en dat hij zijn best zou doen ‘onder opzien tot Hem, die den wasdom geven moet, alle mogelijke ter zijner opleiding en vermaning geschikte middelen te bezigen. Het is toch onze lust om langs dezen weg Gods gemeente te dienen’. Maar, voegde hij eraan toe: ‘Het hier zijn of komen is echter geen onderpand van zijne bevordering tot de predikdienst, daar dit einde afhangt van de gaven des persoons en inzonderheid van de zalving des Geestes. Wij zullen ons verblijden, indien wij ter bevestiging van uwe vader hope, en tot heil der gemeente, in uwen zoon mogen vinden een helder hoofd, eenen ootmoedigen zin en een warm hart; dat zijn goede fundamenten. De goede tijding van leven onder jeugdigen en vereeniging onder de broederen hebben mijne ziele verkwikt. Bid voor mij, ik heb zoo vele nooden! Licht! Geloof!! Groet van mij het lieve volk van God’. Op 24 augustus 1844 schreef student Oggel vanuit Ommen aan zijn ouders o.a.: ‘Ik ben verleden Woensdag alhier gekomen. Het zal u wel vreemd schijnen, dat gij van hier een brief ontvangt, omdat Ds H.P. Scholte aan u zal geschreven hebben om hier niet te blijven, hetwelk hij mij ook raadde, doch daar wij het hier alles zoo goed bevonden, zoo oordeelden Ds en ik, dat het beter was om toch hier te blijven; het is waar, voor het vleesch is het wel wat hard van wegen de kost enz., maar dat zal wel gaan. Toen ik van NieuwdorpGa naar eindnoot25. vertrok, was ik zoo bedroefd om van u, vader, en ook van de andere te scheiden, maar toen ik even aan het rijden was, zag ik er zoo eene zaligheid in, om nog eenmaal verwaardigd te worden om den vollen raad Gods aan den volke te verkondigen, om den goddeloozen te zeggen: het zal u kwalijk gaan en den regtvaardigen: het zal u welgaan; dat ik vrijwillig vader, moeder en alles verlaten kon, om zijnent wille, en wanneer wij daarin zien, o! dan valt het ons gemakkelijk genoeg, dan kunnen wij dien ouden mensch wel wat kruisigen, en och, wierden wij daartoe maar veel verwaardigd. | ||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||
Ik ben door Gods goedheid redelijk welvarende, hoewel dat ik, toen ik hier kwam, en ook op reis, zoo heesch was, dat ik geen woord konde spreken, doch ik ben naar den doctor gegaan en de Heere heeft die aangewende pogingen genadelijk gezegend, zoo dat ik geheel hersteld ben’. Even verder lezen we: ‘Gisteren hebben wij hier Ds BolksGa naar eindnoot26. gehad; hij heeft bij ons gegeten. Wij hebben een aangenaam gesprek met Z.E.W. gehad over sommige punten des Bijbels. Hij kwam naar de Kerk bij den student de Waal, want iedere Vrijdag moet er een Student prediken en dat gaat niet zeer makkelijk, want dat moet men uit het hoofd doen, zonder les of schets, zoo maar zonder iets, doch dit is maar voor de andere Studenten en eenige Dominés. Gisteren voor 8 dagen heeft v.d. Luister het gedaan; als men dan gedaan heeft, dan gaan de studenten de gebreken oplossen, en zeggen wat er aan mankeert. In de aanstaande week hebben wij vergadering, dan zal er beslist worden of wij naar Arnhem gaan dan of wij hier blijven. Ik gevoel veel liefde voor Ds v. Raalte en de andere, ook voor de studenten. Over de lessen die wij krijgen, zal ik nader schrijven, want ik moet aan het werk, dewijl het druk is, ja zoo druk, dat wij zelfs Zondags leeren, want dan moeten wij in de kerk zitten schrijven om de vragen die ons 's Maandags zullen gevraagd worden over de predicatie te kunnen beantwoorden’. De brief van Oggel geeft ons dus de namen van nog 2 studenten in opleiding bij ds Van Raalte, namelijk De Waal en Van de Luister. Hiermee worden bedoeld Apolonius Gerardus de Waal, in december 1845 predikant in Winterswijk geworden. En Jannes van de Luister; deze heeft de preekstoel niet gehaald. Tenslotte hebben bij Van Raalte in Ommen nog enige tijd gestudeerd Anton Herman Veenhuizen (in 1842 in Heemse begonnen) en Jan Schuurman (1844 in Dalfsen en Nieuwleusen zijn intree gedaan). Ds Van Raalte had in Ommen dus een zeer druk leven. Naast het verzorgen van de gemeente in zijn woonplaats en zijn tijdrovend werk als classicaal predikant, had hij ook nog de zorg voor het opleiden tot dominee van jonge mannen, die in de regel een zeer gebrekkige basiskennis bezaten. Geen wonder, dat hij zich overbelast voelde. Maar zie, in 1843 leek heel onverwacht verlichting van zijn taak als opleider mogelijk te worden. Een zekere A.B. VeenhuizenGa naar eindnoot27. ‘was na vele jaren studeren te Genève in Zwitserland, in ons land teruggekomen, en was niet ongenegen zich hier te vestigen, wanneer hij in de een of andere betrekking komen kon’. Aldus de afgevaardigden van Hellendoorn in hun verslag van de op 24 oktober 1843 in Den Ham gehouden classisvergadering.Ga naar eindnoot28. Op deze classis was ds Van Raalte met het idee gekomen om Veenhuizen ‘te bezigen voor de opleiding van leeraars’, wat algemeen werd goedgekeurd. Maar tekenend voor de kerkelijke wrijvingen in die tijd is de aantekening: ‘alleen verlangde de kerkeraad van Hellendoorn, dat deze school niet zou komen onder Groninger en Drenthsche invloed’ (!). Daar moest de in Hel- | ||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||
lendoorn dominante ouderling Hendrik Wormser niets van hebben (zie hoofdstuk Hellendoorn). Enkele weken later kwam, in november 1843, in Zwolle een gecombineerde Provinciale vergadering van Gelderland en Overijssel bijeen, apart samengeroepen om in gemeenschappelijk overleg te spreken over het eventueel stichten van een theologische school.Ga naar eindnoot29. Tot nu toe had die opleiding slechts ‘gebrekkig’ kunnen functioneren (in Ommen). Maar nu deed zich de gelegenheid voor die op hoger peil te brengen. Want men had nu immers de beschikking over Veenhuizen, zelf in Genève ‘gevormd’. We merken hier terloops op, dat hij een zwager was van ds Brummelkamp (getrouwd met diens zus). Veenhuizen had zich al bereid verklaard ds Van Raalte in Ommen te helpen. Op die Prov. vergadering waren vele gemeenten - merkwaardig genoeg alle in het krachtenveld van Ommen gelegenGa naar eindnoot30. - het onmiddellijk met Brummelkamps idee eens. Maar andere - Rouveen, Staphorst en Hattem - meenden, dat de zaak in breder kerkelijk verband moest worden bekeken. Enkele gemeenten uit de Gelderse Achterhoek - Varsseveld, Bredevoort-Aalten, en Winterswijk - wilden er ook de provincies Noord-Brabant, Zeeland en Utrecht bij betrekken. Een belangrijke vraag was ook: Kon men de persoon van Veenhuizen zo maar zonder meer accepteren? Men kende hem immers nog zo weinig of zelfs helemaal niet. Staphorst, Steen wijk en Hattem verklaarden zich tegen zijn benoeming als ‘onderwijzer’, omdat hij nog een ‘nieuweling’ was. Weer anderen (Apeldoorn) vonden, dat hij zich eerst officieel bij de Afgescheiden kerk diende te voegen en dat men in ‘Genève inlichtingen over zijn gedrag en bekwaamheden’ moest inwinnen. Ook zagen sommigen liever, dat hij eerst als predikant aan een gemeente verbonden was. Weer anderen gaven aan ds Brummelkamp de voorkeur als ‘onderwijzer’. De vergadering in Zwolle duurde lang en men kwam er die woensdag nog niet uit. De zaak lag ook moeilijk en gevoelig en was uitermate belangrijk. Daarom besloot men de volgende dag verder te gaan. Lakoniek vermelden de notulen, dat ds Brummelkamp deze eerste ‘sessie’ met gebed en dankzegging sloot ‘ten einde eenig voedsel te kunnen gebruiken’. De volgende dag - donderdag 9 november '43 - werd de vergadering voortgezet. De praeses ds Brummelkamp herleidde de kwestie tot het punt, waar het z.i. om ging: Men wilde nu alleen iemand benoemen om ds Van Raalte bij de opleiding te assisteren. Kon dat Veenhuizen worden? Hij werd binnengeroepen om zo nodig inlichtingen te geven. In gespannen stilte stelden een paar afgevaardigden hem de volgende twee vragen, helemaal passend in het bevindelijke klimaat, dat toen in de Afgescheiden kerken heerste.
| ||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||
De volgende dag - vrijdag 10 november '43 - volgde de derde sessie. Er lag inderdaad een brief van Veenhuizen op tafel. Hierin schreef hij, dat het hem leed deed, dat hij de vorige avond ‘door consternatie verhinderd was’ om zich nader te kunnen verklaren. Verder bracht hij de ‘bedenking’ naar voren of de twee vragen, hem gister gesteld, ook een wenk van boven konden zijn om zich vooralsnog niet bij de Afgescheiden gemeente aan te sluiten. Tenslotte schreef hij te zullen letten op de wegen en leidingen des Heeren. Zelf hield hij zich steeds de tekst voor, dat zij die geloven zich ook niet haasten. Dus bleef de zaak onopgelost. Namens de gemeente Hellendoorn was ds Bolks aanwezig geweest. Hij was sterk pro-Veenhuizen. In zijn eigen kerkeraad rapporteerde hij, dat op de bovengenoemde Prov. vergadering te Zwolle de meningen over de oprichting van een theologische school zeer verdeeld waren.(De leden der Drenthsche richting wilden er niets van weten) en daaraan ook niet meebetalen, omdat zo'n ‘inrigting’ ertoe zou leiden ‘om verstand en kennis aan te kweeken, die men niet behoefde, wel vroomheid’(!). Bovendien bestonden in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe al ‘heerlijke gelegenheden’ voor de opleiding tot predikant. (Hier werd gedoeld op die van ds W.A. Kok in Ruinerwold, later in Hoogeveen. In Groningen en Friesland de gecombineerde opleiding door ds T.F. de Haan in Groningen). In de notulen van de Afgescheiden gemeente van HellendoornGa naar eindnoot31. vinden we nog de volgende details over de verdere gang van zaken: ‘Nadat door deze menschen eenige onbehoorlijke vragen en gezegden tot broeder Veenhuizen waren gerigt’, had deze schriftelijk meegedeeld, dat hij afzag van verdere onderhandelingen met hen. Er was dus geen beslissing genomen. Maar dat deed de kerkeraad van Hellendoorn op zondagavond 12 november '43 wel! Met eenparigheid van stemmen werd besloten Veenhuizen als dominee te Hellendoorn te beroepen en ‘hem de vorming van toekomstige leeraars’ op te dragen door in Hellendoorn ‘een theologische school te vestigen’ en andere gemeenten uit te nodigen ‘door vrijwillige bijdragen deze inrigting te willen ondersteunen’. Met dit voorstel kwam Hellendoorn op de classisvergadering van 14 november '43, in Den Ham gehouden. Deze sprak echter uit, dat dit gemeenschappelijk moest gebeuren. Veenhuizen zou, zonder zich af te scheiden of als leraar geordend te worden ‘als buitenlandsche broeder bij dezelve (opleiding) als onderwijzer werkzaam zijn’, waardoor men elkaar wederzijds beter kon leren kennen. Later was dan nog altijd afscheiding en ordening mogelijk.Ga naar eindnoot32. Zo bleef de kwestie nog een poosje woelen en werken. Maar toch moest er een oplossing komen. Het begin daarvan kwam op de gecombineerde Provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland, op 5 september 1844 in Deventer in het kerkgebouw gehouden.Ga naar eindnoot33. Ds Van Raalte deelde mee, dat een ‘commissie’ uit de classis Ommen | ||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||
besloten had, dat de predikantsopleidingen van Brummelkamp en Van Raalte moesten worden samengesmolten. Want laatstgenoemde kon het werk in de gemeente niet meer combineren met dat van de opleiding. Nu bleef er nog een punt over. Waar moest die school gevestigd worden? In Arnhem of in Ommen? Het werd Arnhem. Voor Ommen betekende dit, dat Van Raalte dan naar Arnhem verhuisde, waarmee de gemeente haar predikant kwijt zou raken. In de kerkeraadsvergadering van 13 oktober 1844 kregen de Ommer broeders gelegenheid hun hart eens uit te storten over het al of niet vertrekken van ds Van Raalte. ‘Veele redenen worden voor en tegen verwisseld’. Aan het eind van de bespreking verklaarde ds Van Raalte, dat hij alleen de verantwoordelijkheid voor de beslissing droeg en ‘dat de raad van menschen hem ledig was, omrede het zijn geweten geene vrede aanbragt’. Hij voegde er aan toe, dat hij nog geen beslissing genomen had, maar ‘dat hij wel de zake doordenkende en het gewigt der opleiding gevoelende, immer eene verstandelijke overtuiging, welke hem drong tot vertrek, bespeurde’. De lezer ziet het: In deze woorden schemerde de komende beslissing al door. Hij ging. In november 1844 is Van Raalte met zijn studenten naar Arnhem vertrokken.Ga naar eindnoot34. Later schreef hij in een korte levensschets van zijn vrouw, dat hij in Ommen ‘tegen alle verwachting in, enige jaren verrassende rust en onvergetelijk zoete banden’ had doorgebracht. Met ‘rust’ bedoelde hij dan: niet al te veel door vervolgingen gestoord.Ga naar eindnoot35. | ||||||||||||||||
C. Ds Jan Willem ten Bokkel (1845-'77)In Ommen is Van Raalte in 1845 opgevolgd door J.W. ten Bokkel uit Winterswijk, die bij Brummelkamp in Arnhem was opgeleid. Van 1845-'77 heeft hij de gemeente van Ommen gediend. In het kerkelijk leven van Overijssel nam hij een vooraanstaande plaats in. Graag zouden we ook zijn langdurige ambtsperiode in Ommen behandelen. Maar daarmee komen we buiten het bestek van onze studie. Laten we dan hier als een soort samenvatting nog zijn uitgebreid In memoriam, in juni 1888 in De BazuinGa naar eindnoot36. verschenen, mogen doorgeven. Volgens zijn overlijdensadvertentieGa naar eindnoot37. was hij 73 jaar oud, toen hij ‘na langdurig en smartelijk lijden’ op 25 juni 1888 te Zwolle overleed, als weduwnaar van A.M. Esselink en echtgenoot van M. Eskes. In zijn In Memoriam, opgesteld door J. Hessels, lezen we dan: ‘Reeds jaren kenden wij hem van aangezicht, maar sinds hij als emeritus in Zwolle is komen wonen, hadden wij gelegenheid hem meer van nabij te leren kennen. Van tijd tot tijd ontmoetten wij hem, en sleten menig leerrijk en genotvol uur in zijn tegenwoordigheid’. Even verder schrijft Hessels: ‘Jan Willem ten Bokkel werd op 15 januari 1815 in de provinciale Gelderland onder de gemeente Aalten geboren. Zijn ouders behoorden tot de landbouwende stand. Nog jong greep de Heere hem in het hart en maakte hem zoekend naar het koninkrijk Gods. Met beslistheid koos hij partij voor de dienst des Heeren en wilde als een andere Mozes lie- | ||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||
ver met het volk Gods kwalijk gehandeld worden dan voor een tijd de genietingen der zonde hebben. Door ijverige Schriftonderzoek en door vlijtig lezen van oude schrijvers kwam hij spoedig tot de overtuiging, dat wat in die dagen van de kansels verkondigd en op de catechisaties onderwezen werd, niet was de Gereformeerde leer overeenkomende met de H. Schrift. Hij deed alle moeite om de predikanten, bij wie hij ter kerk en ter catechisatie ging, daarvan te overtuigen, maar gelukte hem niet. Veeleer haalde hij zich hun ongenoegen op de hals. Nu ging hij zijn eigen weg. Spoedig vond hij iemand, die geheel gelijk met hem dacht en met wie hij spreken kon over de toestand van de kerk en over het ene nodige. Het was Bouwhuis, in de omtrek van Aalten zeer wel bekend. Bij deze broeder aan huis werden bijbellezingen gehouden en preken gelezen, welke samenkomsten eerst slechts enkele, maar later meerdere bezoekers trokken. Uit deze samenkomsten is als het ware de gemeente geboren, die thans nog te Aalten bestaat en onder ds Breukelaar bloeit. Omstreeks die tijd begon de Afscheiding. Van verschillende zijden werd Ten Bokkel, die bij de beweging zich aansloot, aangespoord om voor predikant bij de uitgeleide kerk te studeren. Hij wilde dit wel, maar er waren twee grote bezwaren’. Ten eerste was hij niet zeker van zijn roeping tot het predikambt en in de tweede plaats aarzelden zijn ouders hem toestemming tot de studie te geven. Maar zie, toen een naburige gemeente aanbood de studiekosten voor haar rekening te nemen, kregen de ouders vrijmoedigheid de studiekosten voor hun zoon zelf te betalen. Het In Memoriam vervolgt: ‘Met volle borst legde de jonge student, die bij een helder oordeel een vast geheugen had, zich op de studie toe. Hij spande zich bovenmatig in, waarvan het gevolg werd, dat hij in een zware ziekte viel. De Heere richtte hem weer op, maar nu ging hij in overleg met zijn leermeester (Brummelkamp) naar Ommen, om daar bij ds Van Raalte zijn studies voort te zetten. Alles ging voorspoedig en het einde van de studietijd naderde. Op aandrang van zijn leermeester Van Raalte deed hij zijn examen en werd voor de kerk beroepbaar verklaard. De gemeente Winterswijk begeerde hem tot haar herder en leraar. Hij nam de roeping van die gemeente aan en arbeidde er ruim anderhalf jaar met veel zegen. Van Winterswijk ging hij naar Ommen, waar hij 33 jaar diende met voorbeeldige ijver en met rijke vrucht. Genoemde gemeente was door het vertrek van ds Van Raalte vacant en het was op uitdrukkelijk verlangen van die begaafde dienstknecht, dat Ten Bokkel zijn opvolger werd, met welk verlangen de wens van de gemeente Ommen samenviel. Bij zijn komst in Ommen huwde hij met Anna Margaretha EsselinkGa naar eindnoot38., in wie hij ruim 28 jaren zijn ander ik vond. Ze was hem een trouwe gade en in de pastorie geheel op haar plaats. Een zevental kinderen was de vrucht van die echt, waarvan nog twee zoons in leven zijn. Zijn beste krachten heeft Ten Bokkel gewijd aan de gemeente te Ommen en er is maar één roep over | ||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||
de ijver en de getrouwheid, die hij aan de dag legde. Veel heeft hij gedaan en God krone zijn werk. De eeuwigheid zal openbaren, voor hoevelen hij een middel tot bekering, voor hoevelen hij ook een hand en een voet is geweest. Zijn Zender heeft hem door diepe wegen geleid, vooral toen hij over de middag van zijn leven was. In het jaar 1871 verloor hij drie weken na elkaar zijn vrouw en zijn oudste dochter, die met ds G. Bramer van Boksum (Fr.) was getrouwd. In 1873 ontvielen hem vier dagen na elkaar zijn twee oudste kinderen, die al volwassen waren. Die sterfgevallen, vooral de beide laatste, hadden zoveel invloed op zijn gestel, dat het een schok kreeg, die hij nooit geheel is te boven gekomen. Hij trok zich bijna geheel uit de wereld terug. Zijn ziel was stil tot God, van wie hij wist, dat Hij uit getrouwheid verdrukt en druppelen van troost in de lijdenskelk stort. In mejuffrouw M. EskesGa naar eindnoot39. gaf hem de Heere een levensgezellin terug, die hem tot aan zijn dood een trouwe hulp is geweest. Vooral zijn laatste lijden is door haar zoveel mogelijk verzacht; geen opofferingen waren haar te veel. Met de gezondheid van Ten Bokkel ging het de eerste jaren naar wens, maar de zware slagen, die hem troffen, knakten hem en een borstkwaal begon zich allengs te openbaren. In 1876 meende hij niet meer in staat te zijn de de grote en uitgestrekte gemeente Ommen naar behoren te bedienen, zodat hij een beroep van de kleinere gemeente Geesteren aannam. Hier was hij werkzaam tot het voorjaar van 1882, toen zijn borst hem noodzaakte de bediening neer te leggen. Hij vroeg zijn emeritaat aan en de classis Varseveld gaf hem die op de meest eervolle wijze. ‘Uit de kas behoefde hij niet te trekken’, daar God hem met tijdelijke goederen ruimschoots had bedeeld. Ruim 6 jaar rust werd hem gegund in Overijssels hoofdstad, waar hij als Christen een voorbeeldig leven leidde en graag iets deed in het belang van het koninkrijk Gods. Voor en na trad hij nog eens op, zo hier als elders en zijn prediking, die een milde, frisse geest ademde, gaf getuigenis van heilige ernst. Zolang hij kon, ging hij trouw naar de kerk en bewoog zich door de stad om waar hij gelegenheid vond, het zaad van het Evangelie te strooien. Eindelijk dwong zijn kwaal hem de kamer te houden. Hevige aanvallen van benauwdheid kreeg hij in de laatste weken van zijn leven. Hij snakte soms naar adem, maar in de grootste smarten was zijn hart in de Heere gerust...De 25e juni is hij zacht en naar wij vast geloven, zalig ontslapen en geniet nu het genadeloon, door de Heer zijn trouwe dienaren beloofd. Spoedig is hij zijn leermeester en vriend prof. Brummelkamp gevolgd. (Overleden 2 juni 1888). In alle eenvoudigheid is zijn stof naar de rustplaats der doden gebracht en bij de geopende groeve hebben wij een woord gesproken, dat op hem als mens, als Christen en als Evangeliedienaar betrekking had. Zijn as ruste in vrede, zijn weduwe worde gesterkt en zijn twee volwassen zonen mogen de nagedachtenis van hun onvergetelijke vader eren door zijn voetstappen te drukken! In ds Ten Bokkel is weer een van de oudste strijders ten grave gedaald, die | ||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||
de hitte van de dag en de koude van de nacht hebben gedragen. Veel heeft de uitgeleide kerk aan hem te danken. Dikwijls stond Ten Bokkel mee op de voorposten. Jaren aaneen is hij curator geweest voor Overijssel van de Theologische school te Kampen; jarenlang voorzitter van de Commissie der kas voor emeriti-predikanten, predikantsweduwen en -wezen; jaren aaneen lid der kas ex bonis publicis, terwijl hij op menige Synode zitting heeft gehad. Het woord van Jezus is aan hem vervuld: zo iemand mij dient, de Vader zal hem eren’.Ga naar eindnoot40. |
|