De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 2. De classes Holten/Ommen
(1986)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
VI VriezenveenVriezenveen - in de volksmond 't Vjéénne genoemd - is in de 14e eeuw ontstaan in een vroeger bijna ontoegankelijk, uitgestrekt moeras- en veengebied. Omstreeks 1840 bestond het dorp uit een 5 km lange, van oost naar west lopende dorpsstraat, waaraan de huizen stonden, soms van houten topgevels voorzien. De burgerlijke gemeente telde ruim 3000 inwoners, van wie er in de kom van het dorp - als we bij een streekdorp tenminste van een kom mogen spreken - 2700 woonden. Ze vonden hun bestaan vooral in wat landbouw en veehouderij, en niet te vergeten in de turfwinning en -handel. Die turf werd dan op primitieve wijze naar Almelo, Borne, Hengelo en andere omliggende plaatsen vervoerd om daar verkocht te worden. In winter en voorjaar reisden inwoners soms als kramer naar verschillende provincies om daar ‘lopende’ hun waar te koop aan te bieden. En nog wel veel verder stuwde hen de handelsgeest. Want het is bekend, dat in de 18e en 19e eeuw door Vriezenveners op niet geringe schaal handel werd gedreven met Sint Petersburg (nu Leningrad) en andere Russische en Oostzee-steden. Een aardige typering van Vriezenveen vonden we in het verslag van een journalist, die in het najaar van 1846 op zijn tochten door Overijssel ook ‘dit haast eindeloos dorp’ bezocht.Ga naar eindnoot1. Hij gaf zijn indruk als volgt weer: ‘Al dadelijk maakten wij een wandeling door dit dorp “sans fm”, en 't was een wandeling die anderhalf uur duurde, van 't westen naar 't oosten en omgekeerd. Een lange straat, met zandvoetpaden ter zijde, die bij regenachtig weer haast moddersloten zijn, loopt door 't dorp, en heeft links en rechts de woningen van ongeveer 4000 Friesenveensen, woningen die in de bontste | |
[pagina 151]
| |
verscheidenheid bewijzen, dat de uitersten elkaar raken. Hier de woning van de Friesenveense Rus, die in de Diezerstraat te Zwolle een goed figuur zou maken - dáár een huis bijna zonder enige verf, met kleine ruiten in lood, en bestaande uit keuken en schuur ... Hier, een tuintje om de woning van een nabob (rijke man), met heesters en bloemen versierd - dáár een modderpoel om vóór- en achterdeur, die haast elke toegang belet. Bij goed droog weer liggen echter al die woningen niet onaardig in het geboomte verscholen, en heeft de natuur, door een te kunstige hand niet bedorven, schilderachtige groeperingen gevormd... De Hervormde kerk is vrij goed, maar 't houten torentje, waarin twee klokken hangen... schommelt als een wieg, als het gelui aan de gemeente de dood van een dorpeling verkondigt, of haar oproept tot aanbidding op de dag des Heren... De pastorie ligt in stille en bekoorlijke afzondering achter de kerk, en ds H. Gallois, ook bekend als schrijver, kan er, dacht ons, met genoegen zijn snipperuren aan de beoefening van kunsten en wetenschappen wijden’. In de tijd van de Afscheiding was Vriezenveen een geïsoleerd liggend en arm dorp. Als we straks de notulen van de Afgescheiden kerk gaan behandelen, zal dit ook telkens blijken. In zijn bekend Aardrijkskundig Woordenboek constateerde Van der Aa in 1848: ‘De gemeente Vriezenveen bezit in haar uitgestrekte venen onberekenbare rijkdommen, waarvan ze volstrekt geen nut kan hebben, omdat de gelegenheid om turf te verzenden ontbreekt. Ze wordt dagelijks armer; het aantal bedeelden is aanzienlijk en de middelen ter bedeling ontbreken’. Met als gevolg o.a. veel smokkelarij (invoer van zout en suiker). Dit laatste was niet zo verwonderlijk, omdat de burgerlijke gemeente in het noordoosten tegen de Duitse grens aanlag. Verreweg het grootste deel van de inwoners behoorde kerkelijk gezien tot de hervormde gemeente (2570). Hiervan waren er 1200 belijdend lid. Vriezenveen was ingedeeld bij de classis Deventer (ring Almelo). Collator was de heer van Almelo-en-Vriezenveen. We merken op, dat een collator het recht had een ambt, inzonderheid een predikantsplaats, te vergeven. In de dagen van de Afscheiding was dat A.F. graaf van Rechteren Limburg te Almelo. Wat Vriezenveen betreft, had zo'n collator toen niets te doen om de eenvoudige reden, dat er niemand aan te wijzen of te benoemen viel. In november 1816 was ds Hendrik Gallois als hervormd predikant in Vriezenveen bevestigd en pas na zijn dood, in januari 1858, ontstond er weer een vacature. Dit was dus een periode van ruim 41 jaar. Verder waren er omstreeks 1846 in Vriezenveen 350 roomskatholieken, 60 Afgescheidenen, die een predikant bezaten (H. de Vries) en kerkten ‘in een gewoon huis zonder enig kenteken’, en ook nog 25 Israëlieten. Zo zag, getalsmatig bezien, het kerkelijke beeld in deze plaats eruit. Keren we nog even terug naar ds Hendrik Gallois, die volgens de door ons geciteerde bezoeker van 1846 zo mooi in zijn ‘in bekoorlijke afzondering’ gelegen pastorie achter de kerk woonde en zich in zijn snipperuren wijdde aan de beoefening van kunsten en wetenschappen. | |
[pagina 152]
| |
Ds Hendrik Gallois: 1816 - '58 predikant te VriezenveenHij was in 1792 in Deventer geboren als zoon van Johannes Gallois en Willemina Sieverink, studeerde theologie in Leiden en deed op 10 november 1816 als predikant zijn intree in de hervormde gemeente van Vriezenveen. Toen hij op 14 januari 1858 overleed, 65 jaar oud, als weduwnaar van Johanna HagedoornGa naar eindnoot2., had hij ruim 41 (!) jaar in Vriezenveen gestaan, ‘waar hij met trouwen ijver het Evangelie had verkondigd, waardoor zijn naam nog lang bij ons in zegenend aandenken blijven zal’. Aldus een commentaar op zijn overlijdensbericht in het tijdschrift Boekzaal der geleerde Wereld 1858.Ga naar eindnoot3. Ds Gallois heeft in zijn pastorie veel gestudeerd en zich daardoor ontwikkeld tot een man van grote eruditie. Dat hij zeer belezen was in de geschienis en letterkunde van de 18e eeuw ook in Frankrijk, Duitsland en Engeland blijkt uit zijn 6 artikelen, in 1820 gepubliceerd in de Boekzaal der geleerde Wereld (‘Tijdschrift voor de Protestantsche kerken’). Ze verschenen onder de langademige titel: ‘Iets, waar toe het schrijven over een gevreesd gebrek van leeraars, in de hervormde kerk, in deze dagen aanleiding heeft gegeven’. Gallois ging nader in op een opmerking, die hij had gelezen in het ‘Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak (1819). Het was deze, dat uitgezonderd enkele rijke predikanten en die in een academiestad staan, geen enkele predikant de theologische opleiding van zijn zoon nog kon betalen. Ook ds Gallois wilde ervoor pleiten, dat de hervormde predikanten in het belang van hun zonen recht hebben op een betere bezoldiging ‘wegens de verdiensten, die de Hervormden in 't gemeen, en de Protestantsche en Hervormde Predikanten in 't bijzonder, aan de Nederlandsche Gewesten hebben bewezen’, en die zij nog hebben. Hij was zeer gesteld op ‘meer verlichting en wezenlijke kunde’. ‘Het is toch de Godsdienst, die den geest tot de eenige en ware bron van het schoone opvoert, wanneer zij ons in eene donkere toekomst de helderste uitzigten opent, ons het lijden met gelatenheid leert dragen, het laagste in en rondom ons veredelt, het edele heiligt en ons stervende troost’. In zijn laatste artikel drong hij sterk aan op het instellen van ‘beurzen’ voor hulpbehoevende theologische studenten.Ga naar eindnoot4. | |
Godsdienstige gezelschappenGeen enkele Vriezenvener is in de roerige beginperiode van de Afscheiding veroordeeld, omdat hij zijn woning beschikbaar had gesteld voor het houden van een conventikel. In vele gemeenten was dit wel anders! En toch was het conventikel- en gezelschapswezen in Vriezenveen een bekend verschijnsel. Het blijkt uit een missive, door de burgemeester van Vriezenveen, G. Engels, aan de Gouverneur gericht en gedateerd Vriezenveen, 12 april 1836. Daarin deelde hij mee, dat sedert meer dan 40 jaar te Vriezenveen ‘onder leden van het Hervormd Kerkgenootschap een stichtelijk gezelschap bestond’, dat geregeld op zondag na de kerkdienst samenkwam, afwisselend | |
[pagina 153]
| |
bij iemand aan huis. Tijdens de lange winteravonden, soms ook op gewone werkdagen. Maar die gezelschappen telden geen ‘vaste’ leden en men was ‘aan geen regel, opzicht of bestuur’ gebonden, omdat elke bezoeker dezelfde ‘rang’ had. Weliswaar varieerde het aantal bezoekers, maar er waren telkens zeker meer dan 20 personen aanwezig, de gezinsleden van de heer des huizes niet meegerekend. Het stond echter vast, dat in zo'n gezelschap, waarin over godsdienstige zaken werd gesproken, geen enkel symptoom van scheurmakerij of sectegeest te bespeuren viel. Integendeel, de bezoekers waren bij de hervormden de trouwste kerkgangers en zouden hun bijeenkomsten nooit tijdens een kerkdienst houden. Deze gezelschappen hadden - aldus de burgemeester - niets te maken met de ‘woelingen’, die op vele plaatsen door ‘scheurzieken’ werden veroorzaakt. Al bijna een halve eeuw werden ze gehouden, zonder dat er ooit ‘enige wanorde of onrust’ was ontstaan. Daarom vroeg hij de Gouverneur wat hij daar mee aan moest. Hij wilde elke schijn van partijdigheid vermijden. De regering besliste, dat de gegeven instructies alleen op de samenkomsten van Afgescheidenen van toepassing waren.Ga naar eindnoot5. | |
BeginVolgens een notitie in het eerste notulenboek van de kerkeraad (gelukkig bewaard gebleven), is de Afgescheiden gemeente van Vriezenveen geïnstitueerd op 10 december 1838.Ga naar eindnoot6. Dat was op een maandag. Door wie staat er niet bij. Het was door ds Van Raalte. De eerste ouderlingen waren Hendrikus de Vries, kleermaker, later predikant geworden, en Fredrik Bramer, een landbouwer. Laten we hier enkele personalia mogen geven over deze beide Afgescheidenen van het eerste uur in Vriezenveen. Hendrikus de Vries was van afkomst een kleermakerszoon uit Hoogeveen. Op 21 november 1835 trouwde hij met een meisje uit Vriezenveen, de bijna 24-jarige Jenneken Companje, dochter van timmerman Jan Companje en Hendrika Smit. Hij ging toen ook wonen in Vriezenveen, waar hij als ouderling-oefenaar en later ook als predikant een grote steun werd voor de Afgescheiden gemeente aldaar. Frederik Bramer, landbouwer, zoon van Gerrit Bramer en Hendrina Bramer, was op 30 april 1825 getrouwd met Jesina Johanna Jonkman, dochter van Egbert Jonkman (in leven koopman) en Fredrikdina Koster, landbouwerse. De bruidegom was toen 25 jaar, de bruid 18. Volgens de overlevering vonden de eerste kerkdiensten plaats in het oosten van het dorp, op het Slot. In die begintijd kwam men later geregeld samen in het huis van de familie Bramer. Bij zijn overlijden in augustus 1856 woonde Fredrik Bramer, toen 56 jaar oud, in het huis ‘staande in de tweede wijk Oosteind van Vriezenveen’. De eerste kerkeraadsnotulen beginnen met 30 juni 1841. Vanaf deze datum krijgen we voor onze beschrijving vaste grond onder de voeten en behoeven we niet meer af te gaan op sterk gekleurde overleveringen. | |
[pagina 154]
| |
In de notulen van 3 juli 1841 komen de namen van de eerste diakenen uit de vergetelheid naar voren. Toen werden voor die functie gekozen Adam Evers en Jan Willem Haverkate. Ze werden overigens pas in het begin van het volgend jaar (1842) als diaken in hun ambt bevestigd. Ook over deze beide ambtsdragers uit de beginperiode geven we hier enkele bijzonderheden. Adam Evers, zoon van kleermaker Zwerus Evers en Jenneken Coes, was op 30 augustus 1819 in Vriezenveen geboren.Ga naar eindnoot7. Hij ging later bij ds Van Raalte in Ommen studeren, heeft ook de preekstoel bereikt, en is in 1846 dominee geworden in Geesteren en Gelselaar in de Gelderse Achterhoek, in 1848 in Kockengen (Utr.) Al het volgend jaar overleed hij tijdens de synode van Amsterdam, van 11-18 juli onder praesidium van ds W.A. Kok van Hoogeveen gehouden. Op de eerste dag was ds Evers - hoewel hij zich al niet goed voelde - als toehoorder in de synodale vergadering verschenen. In de loop van de dag voelde hij zich steeds zieker worden en mocht op bed wat gaan uitrusten in de pastorie van ds Van Velzen, die een deel van het kerkgebouw bewoonde. De ontboden dokter constateerde cholera. De ziekte verergerde snel en 's nachts om 5 uur overleed ds Evers, nog maar 30 jaar oud. Hij was in 1847 getrouwd met Klazina de Vries uit Ommen. Dit sterven maakte diepe indruk op de synodeleden. Men leze er het Verslag van de synode maar op na.Ga naar eindnoot8. Jan Willem Haverkate, een klompenmaker, was in juni 1828 getrouwd met de 31-jarige ‘boerewerkster’ Joanna Captein. De bruidegom woonde bij zijn huwelijk ‘sedert enige jaren’ in het Enterbroek, gemeente Wierden. In 1847 emigreerde hij met zijn vrouw en 4 kinderen naar Noord-Amerika. In de notulen van 3 juli '41 lezen we, dat Jan Toersen kritiek had op de verkiezing van Haverkate tot diaken. Deze zou niet bekwaam genoeg zijn om ‘tegensprekers de mond te stoppen’. Maar De Vries en Bramer meenden, dat zoiets meer tot de vereisten van een ouderling behoorde. | |
Ds Hendrikus de Vries: 19 december 1841 - mei '47Al direct na het begin van de notulen stuitten we op een hiaat van ruim 5 maanden. En toch was er in die tussentijd wel wat belangrijks gebeurd. Want op zaterdagavond 18 december '41 was ouderling Hendrikus de Vries door ds Van Raalte - bij wie hij in Ommen had gestudeerd - tot predikant bevestigd, waarna hij de volgende dag - zondag 19 december '41 - zijn intree had gedaan. Hij was dus de eerste Afgescheiden dominee van Vriezenveen. Zoals het meestal gaat na de komst van een nieuwe dominee, werden oude regelingen nog eens onderstreept en nieuwe vastgesteld. Op de catechisaties zouden het Kort Begrip en de Heidelbergse catechismus worden gebruikt. Om de twee weken zou er op woensdagavond een kerkdienst zijn en men bepaalde, dat het H. Avondmaal om de acht weken gevierd zou worden. Een zaak die heel gevoelig lag, was: Moest ds De Vries het officiële ambtsgewaad van predikant dragen? Adam Evers verzocht hem dringend dit wèl te doen, maar ds De Vries - die er in zijn hart tegen was - antwoordde | |
[pagina 155]
| |
‘zich te zullen bedenken’. Deze laatste woorden staan in de notulen onderstreept als om aan te geven, dat men dit ongewoon vond. Ds de Vries stond nog geen drie maanden in Vriezenveen of hij ontving al een beroep naar het 30 km verder gelegen Heemse. Aan de kerkeraad deelde hij mee ‘gegronde redenen’ te hebben om het aan te nemen. Nu was Leiden (lees Vriezenveen) in last. Ouderling Bramer vroeg hem of hij de beroepsbrief eens mocht lezen. Dominee zei ja, maar las het schrijven zelf voor! Zijn mede-ambtsdragers waren kwaad en één van hen noemde het beroep zelfs ‘ongoddelijk’, omdat het in strijd met het 10e gebod zou zijn. ‘Men mag niet begeren wat des naasten is en passé dat toe’, staat er in de notulen. Heemse begeerde immers wat Vriezenveen bezat. In de kerkeraad volgde nu een langdurige woordenwisseling, die geen oplossing bracht. ‘De broeders staan niet voor rede’, schreef de scriba (ds De Vries!) in de notulen. Ouderling Bramer weigerde aan het eind van de vergadering te danken. De zaak ging naar de classis. In de kerkeraadsvergadering van 9 april '42 zei ds De Vries het beroep naar Heemse te hebben aangenomen en verklaarde zich aan het oordeel van de classis te zullen onderwerpen ‘als men recht en billijk handelt’ op grond van Gods Woord. Ouderling Bramer reageerde hierop met aan ds De Vries te vragen of deze dan tegen a.s. mei wilde of kon vertrekken, maar dominee antwoordde dit nog niet te weten. Daarop vroeg Bramer of dominee het voor zijn studie geleende geld ook aan de gemeente zou terugbetalen. Dit had hij immers beloofd! Maar dominee ontkende dit. Bramer vond, dat dit toch wel ‘betamelijk’ zou zijn ‘daar zij zoo weinig dienst van Do. gehad hadden’. Ja, erkende ds De Vries, het zou wel betamelijk zijn. Bramer dankte nu wel aan het eind van de vergadering. Hoewel de classis niet akkoord ging met het beroep naar Heemse, met als argumentatie, dat De Vries eerst nog langer in de gemeente van Vriezenveen behoorde werkzaam te zijn, is later blijkbaar een compromis gevonden. Want de classis Ommen keurde het goed, dat hij de gemeenten van Vriezenveen en Heemse ‘gezamenlijk’ diende. De helft van de week werkte hij in Heemse, waar hij een kamer tot zijn beschikking kreeg. Hij bleef echter in Vriezenveen wonen. In de kerkeraadsnotulen volgen nu weer 2 hiaten nl. van 9 april - 31 augustus '42 en van 31 augustus '42 - 6 februari '43. Daarna komt er een aaneensluitende reeks van notulen van ongeveer 1½ jaar, waar we al blij mee zijn.
Vriezenveen was financieel gezien een arme gemeente. In de vergadering van 6 februari '43 vroeg ds De Vries hoe het ervoor stond met de ondersteuning van de armen. Diaken Haverkate en ouderling Bramer antwoordden, dat ze ‘verlegen’ werden telkens een ‘liefdegave’ aan Hellendoorn of een andere gemeente te moeten vragen. Hellendoorn had in februari '41 al eens ƒ 15,- gestuurd en ruim een jaar later op een gelijksoortig verzoek geantwoord dit niet te kunnen inwilligen, omdat de eigen armenkas ‘uitgeput’ | |
[pagina 156]
| |
was. De Vriezenveners moesten het nu maar eens proberen bij één van de gemeenten te Heemse, Holten, Enter of bij andere naburige gemeenten die geen armen hadden te onderhouden. Moch dit geen resultaat hebben, dan moest men nog maar eens bij Hellendoorn aankloppen. In die dagen kreeg ds De Vries weer een beroep, nu naar Holten. Maar weer kreeg hij de classis niet mee, hoewel hij probeerde duidelijk te maken, dat hij het beroep zo had aangenomen, dat hij mocht vertrekken, àls ze hem in Vriezenveen niet meer konden betalen. De classis was echter van oordeel, dat het in Vriezenveen toch nog weer geprobeerd moest worden. Op 16 november '43 was een deputatie uit Rijssen - Otto Voortman en Jan Willem Herbers - op de kerkeraad aanwezig. De classis had verzocht, dat ds De Vries ‘de verstrooide gemeente van Rijssen’ zou ‘regelen’ o.a. door zo nu en dan daar te preken. Daarover kwamen die beide afgevaardigden nu praten. In Rijssen had een scheuring plaats gevonden. De beide Rijssenaren vroegen nu ds De Vries om elke maand een keer naar Rijssen te komen, heel graag nu en dan ook op een zondag, tegen een vergoeding van ƒ 2,- per keer. Ze beloofden dominee ‘van de watermool op het eind van het Vriezenveen’ af te halen. Ds De Vries meende echter, dat die ‘verstrooide’ leden beter onder opzicht van Vriezenveen geplaatst konden worden. | |
ErkenningIn 1843 viel voor de Afgescheiden gemeente van Vriezenveen een belangrijke beslissing. Bij Koninklijk Besluit van 15 februari 1843 no 77 werd de gemeente namelijk door de overheid erkend. Het verzoekschrift was door 23 personen ondertekend. Men zou kerken in een ‘gebouw staande te Vriezenveen wijk 3 no. 163’. Dit was op een voor dit doel in orde gebrachte deel van een boerderij ‘staande achter de tegenwoordige smederij van de heer Jansen’, aldus een bericht in de Vriezenveense Courant 1938.Ga naar eindnoot9. We hebben het stuk met de erkenning niet onder ogen gehad, wèl een verklaring in 1844 gericht aan de hervormde kerk. Hierin verklaarde men afstand te doen van de goederen, rechten etc. van de hervormde kerk. Dit stuk was getekend door 22 personen. In de aantekeningen hebben we de namen genoemd met hier en daar een enkele bijzonderheid erbij.Ga naar eindnoot10. Hier hebben we dus het grootste deel van de Afgescheidenen in Vriezenveen in die tijd. In mei 1844 besloot men de kerkeraad met één diaken uit te breiden. Het werd een 28-jarige wever uit Almelo, Abraham Krabshuis.Ga naar eindnoot11. Deze had bezwaren om zijn ambt te aanvaarden, omdat hij meende vanwege de afstand zijn taak niet naar behoren te kunnen vervullen. Wèl had de kerkeraad begrip voor dit argument, maar omdat er ‘nood’ was, ging 14 dagen later zijn bevestiging toch door. In september 1844 kwam weer eens de emotionele zaak van het al of niet dragen van het predikantskostuum aan de orde. Ouderling Bramer zou o zo graag zien dat ds De Vries het droeg. Het was in de Chr. Afgescheiden kerk immers over het algemeen in gebruik. Maar ds De Vries kon het niet over zijn hart krijgen; hij beloofde er zich nog een week op te bezinnen. En zie, | |
[pagina 157]
| |
bijna twee week later gaf hij toe; hij beloofde het, omdat de gemeente het zo graag wilde. Het was per slot van rekening geen zondigen tegen het Woord en slechts het volgen van een oude gewoonte. Maar ... aan het slot van de notulen staat nog een aantekening: ‘De leeraar heeft naderhand bezwaar gekregen en het geweigerd, doch alles is in liefde toegegaan’. Dan zwijgen de notulen weer een geruime tijd, van september 1844 - september '46. Als ze op 9 september 1846 weer beginnen, gaat het over een onverkwikkelijke kwestie: ouderling Bramer en diaken Krabshuis leven met elkaar in een conflictsituatie. Om deze zo mogelijk op te lossen, waren behalve de kerkeraadsleden ook aanwezig ds W. van Leeuwen van Heemse, en de gemeenteleden Z. Evers, B. Hof, Joh. de Witte, H. Eshuis en M. Pereboom. Wat was er nu precies aan de hand? Krabshuis strooide rond, dat Bramer een lasteraar, achterklapper en vuilgewinzoeker was, en ‘bij hen die buiten zijn’ een slechte naam had. De ‘bewijzen’ die Krabshuis aanvoerde, werden door Bramer zelf, volgens de notulen ‘geheel ontkend in toorn en drift’. Enige gemeenteleden verklaarden, dat zij Bramer niet zo zeer van ‘slechte’ daden beschuldigden, maar wel moesten toestemmen, dat deze een slechte naam had, zowel binnen als buiten de gemeente. Men kwam er niet uit en de kerkeraad vond, dat een nader onderzoek nodig was. Toen ds Van Leeuwen de vergadering met gebed wilde eindigen, werden de emoties Bramer te sterk. Hij schreeuwde, dat hij zijn ambt als ouderling neerlegde en de volgende dag het kasboek bij ds De Vries zou brengen. Enkele maanden later was het weer kerkeraadsvergadering. Enige manslidmaten waren ook present.Ga naar eindnoot12. Namens Bramer vroeg ds De Vries aan de aanwezigen of ze ook iets tegen Bramer als ouderling hadden. Het antwoord luidde, dat men hem wel wilde dragen en zijn gebreken vergeven, maar men zag graag de zaak tussen hem en Krabshuis uit de weg geruimd. En zo kwam op een vergadering op 19 maart 1847 in Almelo - de woonplaats van Krabshuis - de zaak opnieuw ter sprake. Ook een aantal gemeenteleden woonden die vergadering bij. Ds de Vries stelde een verzoening voor, met de bepaling erbij ‘dat niet meer over de kwestie gesproken zou worden’. Dit was echter te simplistisch van hem gedacht. De vergadering eiste, dat Krabshuis zijn beschuldigingen tegen Bramer bewees. Beide partijen hielden alles staande. In de grond van de zaak kwam alle narigheid slechts voort uit ordinaire roddelpartijen. We stippen er iets van aan. Bramer zou ‘lasterlijk’ over de verkering van Gerrit Keus (de latere diaken) met Malina Pereboom gesproken hebben. Bramer ontkende dit ten stelligste. Terloops merken we hierbij op, dat twee jaar later de 28-jarige boerenknecht Gerrit Keus met de 23-jarige landbouwersdochter Malina Pereboom zou trouwen.Ga naar eindnoot13. Als getuige bij dit huwelijk was ook de 49-jarige landbouwer, ouderling Bramer aanwezig. Het was dus alles goed gekomen. De beschuldiging dat Bramer een ‘vuilgewinzoeker’ zou zijn, probeerde Krabshuis hard te maken door te vertellen dat vrouw Bramer hem een mand vol aardappelen had verkocht. Bij die koop | |
[pagina 158]
| |
was afgesproken, dat hij nog 2 manden voor dezelfde prijs zou krijgen, maar die hadden later 60 cent meer moeten kosten. En wat Bramers slechte naam bij de buitenwacht betrof, hij zou aan zijn arme buurvrouw natte turf hebben verkocht. Ook dit feit ontkende Bramer: zijn knecht had zelf gezegd, dat de op de wagen geladen turf droog was geweest. Om kort te gaan, de zaak siste nog wat na tot we er in de notulen niets meer over horen. Bramer bleef tot zijn dood in augustus 1856 ouderling. Dat zulke kleingeestige, maar niettemin hardnekkige kwesties het ambtelijk werk van ds De Vries te Vriezenveen niet vergemakkelijkten, valt te begrijpen. Niets is venijniger en ook ongrijpbaarder dan dorpsroddel. Er was echter nog een heel ander punt, waar hij veel last van had: met de uitbetaling van zijn traktement ging het allesbehalve naar wens. Al een paar maal had hij de kerkeraad verzocht hem zijn traktement ‘met orde en op tijd’ te betalen en telkens hadden de broeders hem beloofd hun best te zullen doen. In februari 1847 klaagde hij opnieuw over de ‘wanbetaling’ van zijn inkomen. Men zou nu proberen een ‘liefdegaaf’ voor hem in te zamelen. Of het resultaat hiervan gunstig was, wagen we te betwijfelen, want een maand later deelde hij in de kerkeraad mee, dat hem nog ƒ 40,- achterstallig traktement moest worden betaald. Dat bedrag had hij dringend nodig, naar hij zei, want eigenlijk was zijn traktement al onvoldoende om ervan te leven. Op zo'n manier ging daar nu al weer ƒ 40,- af. De kerkeraad besloot nu het vervelende probleem op te lossen door te proberen bij de zusterkerken over de grens, in het graafschap Bentheim, liefdegaven te vragen om zo de achterstand in de betaling van het traktement van ds De Vries weg te werken.Ga naar eindnoot14. In april 1847 ontving ds De Vries een beroep uit Heemse. Hij voelde er veel voor en beschouwde het als een redding uit de nood. In twee gemeentevergaderingen werd breedvoerig ‘in liefde’ over dit beroep gesproken.Ga naar eindnoot15. Ds De Vries drong er sterk op aan, dat de gemeente hem los zou laten. Als redenen gaf hij op, dat hij in het begin van zijn dienstperiode in Vriezenveen zich vaak met een bezwaard gemoed had afgevraagd: Zou de gemeente hier wel ‘gebouwd en uitgebreid’ kunnen worden? Nu was hij al ‘in het zevende jaar welwillend’ bezig zijn ambtswerk te doen, en zie, de gemeente breidde zich niet uit en bleef kwijnen. Vaak preekte hij ‘voor stoelen en banken’. Verder klaagde hij, dat hij met zijn groot gezin onmogelijk leven kon van zijn laag traktement, dat bovendien nog niet eens gegarandeerd was, zodat hij soms schulden moest maken. Hij had de indruk, dat de gemeente van Heemse hem - als hij zuinig leefde - wèl kon onderhouden. Bovendien had Heemse de afgelopen jaren al twee minder geslaagde predikanten gehad (‘die schenen er niet te moeten wezen’)Ga naar eindnoot16. en hij had gemerkt, dat men in Heemse ‘aanhoudend zuchtte en riep om hem’, zodat hij sterk verlangde ‘onder zoo veel volk het Evangelie te verkondigen’. Zolang hij nodig was, wilde hij de gemeente van Vriezenveen er nog wel bij nemen ‘en de Heemse broeders hadden ook gezeid welwillend jegens de Vriezenveensche gemeente te zijn’. Zo sprak ds De Vries op die gemeentevergadering van dinsdagavond 20 april '47. Als kerkeraadsleden waren die avond aanwe- | |
[pagina 159]
| |
zig geweest F. Bramer, Z. Evers, G. Keus en B. Hof. Op de volgende vrijdag werd de vergadering van de kerkeraad met de gemeente voortgezet. De zaak leefde wel in Vriezenveen. Ds De Vries begon met te zeggen, dat hij de laatste dagen veel medelijden had gehad met de gemeente Vriezenveen ‘wegens de onverschilligheid omtrent de waarheid’. Maar over zijn beroep dacht hij nog net zo als dinsdagavond. Hij begon nu met aan iedereen rond te vragen, wat hij of zij ervan vond. Ouderling Zwerus Evers zei, dat hem ‘in biddende toestand’ de woorden waren te binnen geschoten: ‘berust in 's Heeren welbehagen’. Diaken G. Keus verklaarde het niet te weten, maar dominees medelijden en tranen - ds De Vries had blijkbaar met een huilerige stem gesproken - waren geen bewijs dat hij moest gaan. Diaken B. Hof wilde graag dat dominee bleef, maar gezien de lauwheid in de gemeente, was het beter dat hij ging. Ouderling F. Bramer antwoordde vaag: ‘wij zijn allen schuldig aan die toestand’, waarop dominee reageerde met: ‘Ja, dat is zo, maar wij spreken nu eens over de oorzaak’. Bramer (opnieuw) had uit het gebed van dominee aangevoeld, dat deze in zijn hart al had besloten te gaan en daarom wilde hij niets meer zeggen. Een serie broeders en zusters spraken zich nog uit in de geest van: We zullen in Gods wil berusten. Ds De Vries nam het beroep naar Heemse aan, werd daar in juni 1847 bevestigd en bleef er werkzaam tot zijn dood in april 1865. | |
Ds Tiemon Westrik: 1849 - 4 mei '51Nu de gemeente van Vriezenveen in 1847 vacant was geworden, werd één van de grootste problemen: hoe krijgen wij - arme gemeente - weer een nieuwe dominee. Doordat er opnieuw een hiaat in de notulen bestaat, kunnen we heel weinig over de in het werk gestelde pogingen zeggen. We beschikken alleen over de notulen van 11 november (1848?), waaruit we iets wijzer worden. De gemeentevergadering werd gepraesideerd door de consulent ds J. Schuurman van Holten. Moest men - aldus de praeses - niet eerst onderzoeken of men een dominee kon onderhouden? De ervaring had immers geleerd, dat anders ‘allerlei ellende’ het gevolg zou zijn. De ‘uitbreiding der gemeente’ werd tegengehouden en ‘alles komt daardoor in verslapping en de gemeente wordt een smaad voor de wereld’. Wie een huis wil bouwen, berekent toch ook eerst de kosten. Met deze woorden van de praeses was de vergadering het eens, maar ze besloot toch alvast een beroep uit te brengen en de beroepsbrief pas te schrijven, als men enige zekerheid had de gekozene ook te kunnen betalen. Zo ging men stemmen. Ieder mocht kiezen wie hij wilde. Een tal was er niet. Zowel van de Arnhemse als van de Drentse school had men enige studenten kunnen beluisteren. Er was dus keus genoeg. Maar men mocht geen dominee uit een andere gemeente stemmen, als niet eerst was onderzocht of deze daar ‘met vrede los kon komen’ en met meer nut op een andere | |
[pagina 160]
| |
plaats werkzaam zijn. Na veel overweging van dit punt gaat men tot stemmen over, terwijl intussen ‘het aangezicht des Heeren gezocht werd’. De uitslag was, dat ‘broeder Westrik’ met grote meerderheid van stemmen bleek te zijn gekozen. De jonge Tiemon Westrik (25), zoon van een winkelier uit Zwolle, was in mei 1848 op een dubbele Provinciale vergadering van Gelderland en Overijssel, in Deventer gehouden, geëxamineerd maar gezakt: De vergadering had geen vrijmoedigheid hem toe te laten, omdat ze hem nog niet ‘bekwaam’ genoeg achtte; hij moest zich eerst nog meer oefenen. Wèl toonde hij ‘innige lust en genegenheid om te onderwijzen in het Woord des Heeren’. Dit bleek wel uit ‘de grote toevloed van mensen’, die naar hem kwamen luisteren. Blijkbaar oefende hij wel in Vriezenveen, en woonde daar ook. Op de vergadering van de classis Ommen 15 juli 1848 in Noetsele bij Nijverdal gehouden, was hij met ouderling Bramer (zijn toekomstige schoonvader!) namens de gemeente Vriezenveen aanwezig. In de classisvergadering van 6 december 1848 bracht ouderling Bramer de wens naar voren, dat Westrik zo spoedig mogelijk geëxamineerd zou worden, ‘om als leeraar in de gemeente geplaatst te worden’. Op de Provinciale vergadering van mei '48 in Deventer gehouden, was immers besloten, dat hij zich eerst een half jaar in de gemeenten moest oefenen. En dat halve jaar was nu al ruimschoots voorbij. Maar - vroeg de classis zich af - was het in Deventer inderdaad zo afgesproken als Bramer het had voorgesteld. Niet iedereen herinnerde zich dat. En kon deze classis nu zelf examineren - waarop Bramer sterk aandrong - zonder de Gelderse predikanten uit te nodigen? Bramer en Westrik moesten nu even ‘buiten staan’. In de hierop volgende discussie besloot men geen examen te organiseren zonder de Gelderse broeders te hebben uitgenodigd. Anders zou dit een verkeerde indruk kunnen wekken. In het voorjaar van 1849 vond dan het examen van Westrik plaats op een vergadering van de classis Ommen. Feitelijk was het een Provinciale vergadering, maar de andere broeders (uit Gelderland) waren ‘door omstandigheden terug gebleven’. Westrik kreeg eerst als tekst te behandelen Marcus 1:15: ‘zeggende: De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het evangelie’. Verder besloot men hem vooral te onderzoeken op de punten, waarop hij in Deventer afgewezen was nl. de ‘leerstellige waarheden’ over bekering en geloof, en de volgorde daarvan. Vervolgens kwamen aan de orde Rom. 1, daarna bijbelkennis, inleiding op de bijbel, waarheden in de bijbel vervat, kerkgeschiedenis en kerkelijk werk. Toen het onderzoek was afgelopen, moest er een antwoord komen op de vraag: Kan br Westrik tot de bediening worden toegelaten? Het examen was niet zo best geweest, integendeel. Er was in al zijn antwoorden zoveel ‘onduidelijkheid’ en ‘onvastheid’ geweest, dat de vergadering zich afvroeg: kan deze broeder wel tot de preekstoel worden toegelaten? Toen ging het medelijden een rol spelen. Hij was immers al een keer gezakt en moest dit nu opnieuw gebeuren? Eén van de afgevaardigden merkte op, dat Westrik tijdens | |
[pagina 161]
| |
het examen heel zenuwachtig was geweest of zoals de notulen het uitdrukken ‘steeds met zondige vrees was bezet’, waardoor ‘zijn oordeel zeer belemmerd’ werd. Het zou heus wel beter gegaan zijn, als hij ‘van die vrees was ontdaan geweest’. Door de meerderheid van de vergadering werd deze veronderstelling aangegrepen om vóór Westriks toelating te stemmen. Zo kon hij in 1849 tot predikant in Vriezenveen worden bevestigd. De maand waarin dit gebeurde, weten we niet. Hoogstwaarschijnlijk is het in de zomer geweest. Ds Westrik heeft niet lang in Vriezenveen gestaan, nog geen 2 jaar. Veel valt er over zijn periode niet te vertellen, daarvoor was ze te kort. In maart 1850 kreeg hij van een broeder kritiek op zijn preken te verduren. Maar welke dominee krijgt dat nooit? De klagende broeder beweerde, dat hij niet wist of ds Westrik in het ‘stuk’ van de doop nu mennoniet of gereformeerd was. Toen ouderling Zwerus Evers hem vroeg, wàt dominee dan voor verkeerds had gezegd, wist de klager dit niet aan te wijzen. De kritiek op de preken van Westrik kwam zelfs nog op de classis. Ds Westrik verdedigde zich met te zeggen, dat hij ‘niets beduidende aanmerkingen’ had gekregen. Om helemaal onpartijdig te zijn, besloot de classis een deputatie naar Vriezenveen te sturen om de zaak te onderzoeken. We hebben er verder echter niets over gelezen. In de kerkeraadsvergadering van 4 maart 1851 las ds Westrik de beroepsbrief voor, die hij uit Stroobos (Gr) had ontvangen. Hij nam dit beroep aan. De classis had nog geconstateerd, dat de gemeente Vriezenveen in gebreke bleef de gedane toezegging t.a.v. het traktement van ds Westrik na te komen ‘deels uit onvermogen, deels uit liefdeloosheid’. En zo preekte Westrik op 4 mei 1851 zijn afscheid van Vriezenveen en vertrok naar het Groningse Stroobos, op de provinciegrens met Friesland gelegen. Hij hield toch een heel mooie herinnering aan Vriezenveen, want in diezelfde maand trouwde hij in Vriezenveen met de 21-jarige Hendrika Fina Bramer, een dochter van ouderling Bramer.Ga naar eindnoot17. Nu gaan we ook begrijpen, waarom ouderling Bramer altijd zo voor ds Westrik opkwam. Na het vertrek van ds Westrik valt er prompt weer een hiaat in de notulen.Ga naar eindnoot18. Als ze opnieuw beginnen, is het inmiddels 16 oktober 1852 geworden. In die vergadering waren aanwezig de ouderlingen Z. Ever(t)s en J. Nijland met de diakenen G. Keus, B. Hof en J. Pereboom, terwijl ouderling Bramer wegens ziekte absent was. Op die vergadering werd Joh. Nijland tot ‘vaste’ scriba gekozen. Nu, vast was hij wel, want hij heeft het tientallen jaren vol gehouden. Ook was hij op minstens 6 achtereenvolgende algemene synoden afgevaardigde voor de provincie Overijssel, op die van Leiden (1857), Hoogeveen ('60), Franeker ('63), Amsterdam ('66) en Middelburg ('69). Deze kleermaker is op 55-jarige leeftijd getrouwd met de 28-jarige Magdalena Hoff, dochter van de landbouwer Bernardus Hoff. Ds C.G. de Moen van Den Ham was praeses en attendeerde erop, dat de broeders 1½ jaar lang geen kerkeraadsvergadering hadden gehouden. Ze beloofden hun ‘verzuim’ goed te maken en voortaan om de 2 week als kerke- | |
[pagina 162]
| |
raad bijeen te komen, ja, als het nodig was, zelfs iedere week! Maar enthousiaste voornemens worden lang niet altijd uitgevoerd. Als we de data van de volgende vergaderingen nagaan, dan blijkt, dat ze dit jaar (1852) nog 3x hebben vergaderd en in 1853 7x, dus gemiddeld nog niet 1x per maand. Maar goed, ze vergaderden tenminste, al moeten we er direct aan toevoegen, dat de notulen eigenlijk geen notulen waren, maar meer een noteren van de opbrengst voor kerk en armen, met slechts hier en daar een enkele andere notitie, a.h.w. er tussen verdwaald. We willen ons hoofdstuk over Vriezenveen afsluiten met het doorgeven van enkele bijzonderheden. Nadat ds Westrik in 1851 vertrokken was naar Stroobos, kreeg de gemeente van Vriezenveen pas in 1885 weer een eigen predikant in de persoon van M. Ouëndag. De vacature had 3416 jaar (!) geduurd. En toen in 1889 Ouëndag wegging, volgde er tot 1922 bijna een even afschuwelijk lang predikantloos tijdperk. Wèl waren er in het begin af en toe flauwe pogingen in het werk gesteld om weer een dominee te krijgen, maar ze waren alle mislukt, doordat de financiële basis te smal was en bleef. In oktober 1857 rapporteerden de kerkvisitatoren ds Brunemeijer en ds Schuurman over Vriezenveen: ‘alles wel bevonden, ofschoon er plaats overbleef tot opwekking om meer de herderloze toestand in aanmerking te nemen’. Toch vergaderde de kleine gemeente elke zondag en meestal was het dan preeklezen. Af en toe kwam een predikant van elders naar het Vriezenveen. Op de classisvergaderingen was Vriezenveen wel steeds geregeld vertegenwoordigd. Behalve de vertrouwde namen van F. Bramer en J. Nijland, komen we later als Vriezenveense afgevaardigden op de classis tegen: Derk Abbink, J. PereboomGa naar eindnoot19., H. Leemans. E. Bramer, G. Aman en nog enkele andere namen. We geven tenslotte nog een verslag van de herdenking van het 3O-jarig bestaan van de gemeente met een enkele toelichting. Dit verslag is te vinden in het kerkelijk weekblad De Bazuin van 18 december 1868: Vriezenveen, 11 december 1868. | |
[pagina 163]
| |
Dat Van Raalte de woning van de wed. Bramer zijn ‘verdrukkingshuis’ noemde, had de volgende reden: de keren dat hij de prille gemeente in het eerste jaar van haar bestaan had bezocht, was het huis van Bramer zijn toevluchtsoord en pleisterplaats geworden. En zo'n plek had hij wel nodig, want bij zijn bezoeken aan Vriezenveen was hij telkens met de politie in aanraking gekomen, die op gezag van de burgemeester niets moest hebben van die ‘onwettige’ godsdienstoefeningen. We geven hier enkele bijzonderheden: Op zondag 9 december 1838 had Van Raalte bij Frederik Bramer in de schuur gepreekt ‘onder toeloop van eenige honderden’, van wie drie gezinnen en enkele anderen zich afgescheiden hadden van de hervormde kerk. De rechtbank te Almelo besliste echter in februari '39, dat het hier ging om een ‘toevallige bijeenkomst van individuele personen, wel met het oogmerk om godsdienstig bijeen te zijn, doch niet om eigenlijk gezegde eeredienst uit te oefenen’. Dus werden Van Raalte en Bramer vrijgesproken. Toen Van Raalte op zondag 6 oktober '39 naar Vriezenveen was gekomen, had hij bij Jan van Dijk een godsdienstoefening geleid en het Avondmaal bediend. Het aantal Afgescheiden gezinnen bleek van 3 op 6 te zijn gekomen, dus nog maar weinig. Nu volgde in Almelo wel een veroordeling: Van Raalte ƒ 25,- en Jan van Dijk ƒ 8,- boete (de minimale straf). Bijna een half jaar later had Van Raalte bij Jan van Dijk meer dan 100 personen onder zijn gehoor. Het liep nu uit op een boete van ƒ 30,- voor Van Raalte en ƒ 15,- voor Van Dijk.Ga naar eindnoot22. Bij de herdenking van haar 30-jarig bestaan in 1868 was de gemeente dus nog maar klein, tussen de 60 en 70 zielen en klein is ze jarenlang gebleven. |
|